GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel rechtzaaknummer gerechtshof 200.102.614
(zaaknummer rechtbank 366492)arrest van de pachtkamer van 6 november 2012inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. M.A. de Oude,
tegen:
de stichting Stichting Landschap Noord-Holland,
gevestigd te Castricum, kantoorhoudende te Heiloo,
geïntimeerde,
hierna: Landschap Noord-Holland,
advocaat: mr. F.M. Wagener.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 29 juni 2011 en 7 december 2011, die de pachtkamer van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Alkmaar, tussen [appellant] als eiser in conventie en verweerder in voorwaardelijke reconventie en Landschap Noord-Holland als gedaagde in conventie en eiseres in voorwaardelijke reconventie heeft gewezen.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
¦ de dagvaarding in hoger beroep van 30 december 2011;
¦ de memorie van grieven;
¦ de memorie van antwoord;
¦ de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities van de advocaten van partijen. Bij gelegenheid van de pleitzitting is aan [appellant] akte verleend van de overlegging van de stukken die zijn advocaat bij bericht van 4 oktober 2012 aan het hof en de wederpartij had toegezonden.
2.2 Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2 Sinds de jaren tachtig is [appellant] pachter van Landschap Noord-Holland.
3.3 Op 11 augustus 1995 hebben partijen een schriftelijke pachtovereenkomst gesloten met betrekking tot percelen weiland gelegen in het natuurreservaat [….], kadastraal bekend gemeente [….] ter grootte van 9.74.95 ha. De pacht is aangegaan voor de duur van zes jaar, ingaande op 1 januari 1995 en eindigende op 31 december 2000. De jaarlijkse pachtsom bedroeg op dat moment f 1.531,—, te betalen in één termijn, vervallende op 31 december.
3.4 Medio 2001 hebben partijen met betrekking tot voormelde percelen weiland een pachtontbindingsovereenkomst gesloten. De schriftelijke overeenkomst vermeldt dat partijen “zijn overeenkomen dat de pachter afstand doet van alle rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de pachtovereenkomst van de percelen grasland.”
3.5 Vervolgens hebben partijen met betrekking tot voormelde percelen grond de volgende schriftelijke pachtovereenkomsten gesloten, als bedoeld in art. 70f lid 5 Pachtwet (oud):
¦ een eenmalige overeenkomst voor twee jaar van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002;
¦ een eenmalige overeenkomst voor twee jaar van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2004;
¦ een eenmalige overeenkomst voor twee jaar van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006;
¦ een eenmalige overeenkomst voor twee jaar van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008.
3.6 Hierna hebben partijen met betrekking tot voormelde percelen grond de volgende geliberaliseerde pachtovereenkomsten gesloten met een duur van zes jaar of korter, als bedoeld in art. 7:397 lid 1 BW:
¦ een overeenkomst ingaande 4 januari 2008 en eindigende op 4 januari 2009.
3.7 Bij brief van 28 oktober 2009 heeft Landschap Noord-Holland aan [appellant] bericht dat zij heeft besloten geen land meer aan [appellant] te verpachten per 1 januari 2010. Als reden voor deze stap geeft Landschap Noord-Holland in haar brief aan: het jarenlang achtereen niet voldoen aan de pachtvoorschriften.
3.8 Bij brief van 6 april 2010 aan Landschap Noord-Holland heeft [appellant], bijgestaan door Agrovisie Adviesbureau, bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van de pacht en toegang gevraagd tot voormelde gronden.
3.9 Bij brief van 9 maart 2011 heeft de advocaat van [appellant] de buitengerechtelijke vernietiging ingeroepen van de pachtontbindingsovereenkomst van medio 2001 wegens misbruik van omstandigheden, althans dwaling.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In dit geding heeft [appellant] vernietiging gevorderd van de pachtbeëindigingsovereenkomst van medio 2001 op grond van dwaling dan wel misbruik van omstandigheden, althans een verklaring voor recht dat die overeenkomst is vernietigd. Tevens heeft hij, kort gezegd, een verklaring voor recht gevorderd dat alsdan de (reguliere) pachtovereenkomst van 11 augustus 1995 herleeft, veroordeling van Landschap Noord-Holland tot het aan [appellant] verlenen van toegang tot het gepachte op straffe van een dwangsom, veroordeling van Landschap Noord-Holland tot schadevergoeding nader op te maken bij staat ter zake van de schade die [appellant] lijdt en heeft geleden doordat hij vanaf najaar 2009 geen toegang tot de pachtgronden had en veroordeling van Landschap Noord-Holland tot vergoeding van door [appellant] aangebrachte verbeteringen aan het gepachte, nader op te maken bij staat. In voorwaardelijke reconventie heeft Landschap Noord-Holland ontbinding van de pachtovereenkomst gevorderd.
4.2 Bij het vonnis van 7 december 2011 heeft de pachtkamer in eerste aanleg de vorderingen in conventie afgewezen. Op de vordering in reconventie heeft de pachtkamer in eerste aanleg niet beslist, omdat de voorwaarde waaronder die vordering was ingesteld, niet was vervuld. De grieven richten zich tegen de afwijzing van de vorderingen in conventie. Het hof zal die grieven zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
4.3 Aan zijn beroep op dwaling legt [appellant] ten grondslag dat hij nimmer tot het ondertekenen van de pachtbeëindigingsovereenkomst zou zijn overgegaan, indien hem was meegedeeld dat hem in de volgende jaren kortdurende pachtovereenkomsten zouden worden aangeboden. Volgens [appellant] is hij akkoord gegaan met pachtbeëindiging omdat hem was meegedeeld dat met hem een nieuwe langdurige pachtovereenkomst zou worden gesloten. Aan zijn beroep op misbruik van omstandigheden legt [appellant] dezelfde feiten ten grondslag, met toevoeging van de omstandigheid dat hij ten opzichte van het Landschap Noord-Holland in een afhankelijke positie verkeerde, mede omdat hij voor zijn bedrijfsvoering voor een belangrijk deel afhankelijk was (en is) van de percelen van het Landschap Noord-Holland.
4.4 Aldus beroept [appellant] zich in feite op de niet-nakoming door Landschap Noord-Holland van tussen partijen bij gelegenheid van de pachtbeëindiging medio 2001 gemaakte afspraken. De wijze waarop hij zijn vordering heeft ingericht, sluit daar echter niet bij aan. [appellant] vordert geen nakoming van gemaakte afspraken, maar beroept zich in plaats daarvan op wilsgebreken. De niet-nakoming van de volgens [appellant] gemaakte afspraken lag medio 2001 nog geheel in de toekomst en betreft dus een uitsluitend toekomstige omstandigheid in de zin van het tweede lid van artikel 6:228 Burgerlijk Wetboek. Het beroep op dwaling stuit daarop af. Misbruik van omstandigheden veronderstelt dat de partij die het misbruik heeft gemaakt, de totstandkoming van de rechtshandeling (hier de pachtbeëindigingsovereenkomst) in verband met bijzondere omstandigheden niet had mogen bevorderen. Dat dit het geval is geweest, is door [appellant] toegelicht met de stelling dat Landschap Noord-Holland hem erop had moeten wijzen “dat het wellicht goed zou zijn om een deskundige te raadplegen” (memorie van grieven onder 23), maar hij stelt geen (concrete) feiten die een zodanige ge-houdenheid met zich brengen. Ook voert hij aan dat Landschap Noord-Holland op de gevolgen van het sluiten van kortdurende pachtovereenkomsten had moeten wijzen (memorie van grieven t.a.p.), maar ook die stelling heeft hij onvoldoende toegelicht. Voor het overige richt hij zich ook in het verband van misbruik van omstandigheden niet tegen de handelwijze van Landschap Noord-Holland medio 2001, maar tegen die in de periode daarna. Het beroep op misbruik van omstandigheden faalt dus evenzeer.
4.5 Uit hetgeen is overwogen, volgt dat de grieven 1, 2 en 3 falen. Bij een bespreking van grief 4 heeft [appellant] geen belang, omdat die grief zich richt tegen een overweging ten overvloede.
4.6 Met grief 6 beklaagt [appellant] zich erover dat de pachtkamer in eerste aanleg zonder motivering zijn vordering ter zake van door hem aangebrachte verbeteringen heeft afgewezen. In zoverre behoeven de gronden van het bestreden vonnis inderdaad aanvulling.
4.7 Landschap Noord-Holland heeft er terecht op gewezen dat het lichaam van de inleidende dagvaarding over aangebrachte verbeteringen niets vermeldt; het petitum is in zoverre in het geheel niet toegelicht. De conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie tevens akte overlegging producties onder 7 vermeldt alleen dat [appellant] voorzieningen op het (voormalige) gepachte heeft aangebracht zonder dat Landschap Noord-Holland ter zake daarvan aan [appellant] een vergoeding heeft voldaan. Op welke grondslag aan [appellant] een aanspraak op vergoeding toekomt, maakt [appellant] echter niet duidelijk. In de pleitaantekeningen van de advocaat van [appellant] van 29 september 2011 (bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg) wordt onder 2 en 3 gesproken over de aanleg van dammen, maar volgens die aantekeningen was het de afspraak dat [appellant] deze dammen “op eigen kosten” zou aanleggen. Ook daarmee blijft dus geheel onduidelijk wat de feitelijke grondslag van dit deel van de vordering van [appellant] is. De toelichting op grief 6 bevat evenmin een begrijpelijke uiteenzetting van die grondslag. Als zodanig kan niet dienen dat niet in geschil is dat [appellant] een nieuwe brug heeft aangelegd en dat vervanging noodzakelijk was (memorie van grieven onder 32). Die feiten bieden immers op zichzelf nog geen grondslag voor een aanspraak op Landschap Noord-Holland. Voor zover [appellant] het oog heeft op een aanspraak uit hoofde van het zogenaamde melioratierecht van artikel 7:350 Burgerlijk Wetboek geldt bovendien de vervaltermijn van het zesde lid van dat artikel.
4.8 Bij memorie van grieven onder 32 slot spreekt [appellant] nog summier en terloops over afspraken over werkzaamheden met betrekking tot een brug. Hij verwijst daarbij naar productie 5 bij de conclusie van antwoord in conventie. Die productie betreft een notitie van een medewerker van Landschap Noord-Holland van 20 juli 2001 en bevat de aankondiging van een bezoek om te bezien of [appellant] de afspraken is nagekomen “die wij hebben gemaakt”. Als al juist is dat hier gerefereerd wordt aan afspraken over de aanleg van de brug, geldt dat [appellant] niet heeft toegelicht dat die afspraken mede inhielden dat [appellant] een vergoeding van Landschap Noord-Holland zou ontvangen. Voor zover [appellant] naar aanleiding van vragen van het hof bij gelegenheid van de pleitzitting daarover alsnog concreter is geweest, helpt hem dat niet. Voor zover een nadere onderbouwing in dat stadium van de procedure niet afstuit op de zogenaamde tweeconclusieregel, is zij in strijd met de goede procesorde, omdat het Landschap Noord-Holland zich niet op een inhoudelijke reactie op die nadere onderbouwing heeft kunnen voorbereiden.
4.9 De vordering tot veroordeling van Landschap Noord-Holland tot vergoeding van door [appellant] aangebrachte verbeteringen aan het gepachte is aldus onvoldoende onderbouwd. De grief kan dus niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
4.10 In het verlengde van het voorgaande faalt ook grief 5, die ziet op het passeren van [appellant] bewijsaanbod.
4.11 De slotsom is dat de grieven falen. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen, naar volgt uit hetgeen is overwogen met aanvulling van de gronden.
4.12 Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellant] veroordelen in de kosten van het hoger beroep. De kosten aan de zijde van het Landschap Noord-Holland zal het hof begroten op € 666,— voor griffierecht en op € 2.682,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (tarief II, één punt voor de memorie van antwoord en twee punten voor het pleidooi).
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Alkmaar, van 7 december 2011;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van Landschap Noord-Holland begroot op € 666,— voor griffierecht en op € 2.682,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, J.H. Lieber en Th.C.M. Willemse en de deskundige leden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordig-heid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 november 2012. |