Algemene richtlijnen immateriële schadevergoeding

Het Hof geeft algemene richtlijnen betreffende het verzoek van belanghebbende tot toekenning van een immateriële schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. Diverse onderwerpen worden behandeld.

Ten aanzien van het recht op schadevergoeding als zodanig: de gedragingen aan de zijde van de belastingplichtige die (mede) ten grondslag liggen aan het geschil, de gegrondheid van het (hoger) beroep als voorwaarde, de invloed van boetematiging wegens overschrijding van de redelijke termijn en het overlijden van een belastingplichtige.

Ten aanzien van de redelijke termijn als zodanig: het onderscheid tussen de bezwaarfase en de fase van beroep en hoger beroep, de aanvang en verlenging van de redelijke termijn in verband met aanvullingen van bezwaar- en beroepschriften en overige factoren.

Ten aanzien van de hoogte van de vergoeding: meerdere verwante beschikkingen, meerdere vergelijkbare zaken van dezelfde belastingplichtige, meerdere zaken aangebracht door dezelfde gemachtigde, risicoaanvaarding/eigen schuld belastingplichtige en maximering van de toe te kennen schadevergoeding.



Datum uitspraak: 23-08-2012
Datum publicatie: 24-08-2012
Rechtsgebied: Belasting
Soort procedure: Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie: Het Hof geeft algemene richtlijnen betreffende het verzoek van belanghebbende tot toekenning van een immateriëleschadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. Diverse onderwerpen worden behandeld. Ten aanzien van het recht op schadevergoeding als zodanig: de gedragingen aan de zijde van de belastingplichtige die (mede) ten grondslag liggen aan het geschil, de gegrondheid van het (hoger) beroep als voorwaarde, de invloed van boetematiging wegens overschrijding van de redelijke termijn en het overlijden van een belastingplichtige. Ten aanzien van de redelijke termijn als zodanig: het onderscheid tussen de bezwaarfase en de fase van beroep en hoger beroep, de aanvang en verlenging van de redelijke termijn in verband met aanvullingen van bezwaar- en beroepschriften en overige factoren. Ten aanzien van de hoogte van de vergoeding: meerdere verwante beschikkingen, meerdere vergelijkbare zaken van dezelfde belastingplichtige, meerdere zaken aangebracht door dezelfde gemachtigde, risicoaanvaarding/eigen schuld belastingplichtige en maximering van de toe te kennen schadevergoeding.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Eerste meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 04/01848Nadere uitspraak op het beroep vanX,
wonende te Y België,
hierna: belanghebbende,

tegen de in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven, die (thans) ten aanzien van belanghebbende bevoegd is, (hierna: de Inspecteur) op de bezwaarschriften betreffende na te melden en beschikkingen,

betreffende het verzoek van belanghebbende tot toekenning van een immateriëleschadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De Minister van Veiligheid en Justitie, in dezen vertegenwoordigd door de Raad voor de Rechtspraak, (hierna: de Raad) is op grond van artikel 8:26 van de Awb in het geding betrokken.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende zijn opgelegd de navolgende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen:

JaarAanslagnummerDagtekening19900000.00.000.H.0831 december 200219910000.00.000.H.1831 mei 200319920000.00.000.H.2831 mei 200319930000.00.000.H.3831 mei 200319940000.00.000.H.4831 mei 200319950000.00.000.H.5831 mei 200319960000.00.000.H.6831 mei 200319970000.00.000.H.7831 mei 200319980000.00.000.H.8831 mei 2003
de navolgende navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting:

JaarAanslagnummerDagtekening19910000.00.000.K.1831 december 200219920000.00.000.K.2831 mei 200319930000.00.000.K.3831 mei 200319940000.00.000.K.4831 mei 200319950000.00.000.K.5831 mei 200319960000.00.000.K.6831 mei 200319970000.00.000.K.7831 mei 200319980000.00.000.K.8831 mei 200319990000.00.000.K.9831 mei 2003
alsmede kwijtscheldingsbesluiten ter zake van de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen respectievelijk de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen gegeven boetebeschikkingen, alsmede de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
Na daartegen gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur bij de bestreden, in één geschrift vervatte, uitspraken de aanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen de in één geschrift vervatte uitspraken door middel van één beroepschrift in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37.

1.3. De eerste meervoudige Belastingkamer van het Hof heeft op 10 november 2011 uitspraak gedaan op het beroep van belanghebbende met kenmerk 04/01848, LJN: BU5693 (hierna ook: de uitspraak in de hoofdzaak). In deze uitspraak is het volgende omtrent de loop van de (hoofd-)procedure vervat:

“1.3. Belanghebbende heeft, na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.

1.4. Op 10 december 2009 heeft een regiezitting plaatsgevonden te ‘s-Hertogenbosch. Op voorspraak van het Hof zijn partijen niet verschenen, met bericht daarvan aan het Hof. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft het Hof mr. J.G. Verseput aangewezen als raadsheer-commissaris in de zin van artikel 8:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in combinatie met artikel 27 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR, tekst 2004). Aan hem is opgedragen (een gedeelte van) het vooronderzoek te verrichten. Het Hof heeft vervolgens ingevolge het bepaalde in artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek door de raadsheer-commissaris zal worden hervat. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is toegezonden.

1.5. Op 11 januari 2010 heeft in het kader van het vooronderzoek een inlichtingencomparitie plaatsgevonden te
‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen voor het verstrekken van inlichtingen de gemachtigde van belanghebbende, B, verbonden aan Q, alsmede namens de Inspecteur, D, bijgestaan door E en F.

1.6. De Inspecteur heeft voor het verstrekken van inlichtingen bij brief van 21 december 2009 een pleitnota (met bijlagen) toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij. De bijlagen betreffen het Draaiboek en de Nieuwsbrieven. Hierin zijn bepaalde passages verwijderd overeenkomstig de tussenuitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 19 april 2006, nr. 04/04923, LJN: AW2127, met de verbeteringen c.q. aanvullingen op grond van de tussenuitspraak van Rechtbank Breda van 3 januari 2007, nr. 05/2586, LJN: AZ5534. Het Hof rekent de pleitnota (met bijlagen) tot de stukken van het geding.
Belanghebbende heeft tijdens het verstrekken van inlichtingen
een pleitnota (met bijlagen) voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen de overlegging van de bijlagen. Het Hof rekent deze pleitnota (met bijlagen) tot de stukken van het geding.

1.7. Van het verstrekken van inlichtingen is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is toegezonden.

1.8. Belanghebbende heeft bij brieven van 30 december 2009,
21 januari 2010 en 18 maart 2010 schriftelijke inlichtingen verstrekt. De Inspecteur heeft bij brief van 12 februari 2010 schriftelijke inlichtingen verstrekt.

1.9. De griffier heeft bij brieven van 8 juli 2010, 9 augustus 2010 en 16 augustus 2010 de Inspecteur om nadere, schriftelijke, inlichtingen verzocht. De Inspecteur heeft de gevraagde inlichtingen verstrekt bij brieven van 30 juli 2010, 12 augustus 2010, 16 augustus 2010 en (tweemaal) 25 augustus 2010. Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld heeft belanghebbende met dagtekening 1 september 2010 een schriftelijke reactie ingediend op voornoemde inlichtingen.

1.10. Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op
14 oktober 2010 te ‘s-Hertogenbosch. Het Hof heeft partijen de suggestie gedaan om niet te verschijnen, het betoog dat zij nog wensten te voeren neer te leggen in een pleitnota en deze voorafgaand aan het tweede onderzoek ter zitting aan het Hof toe te zenden. Verschenen en gehoord zijn de gemachtigde van belanghebbende, B, verbonden aan Q, alsmede, namens de Inspecteur, F, bijgestaan door G en E.

1.11. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota (met
bijlagen) toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota (met bijlagen) tot de stukken van het geding.

1.12. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is toegezonden.

1.13. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

1.14. Het Hof is tot de conclusie gekomen dat er redenen bestaan om nader onderzoek te verrichten en heeft daarom het onderzoek heropend.

1.15. Het derde onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op
11 februari 2011 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, B, verbonden aan Q, bijgestaan door C, alsmede namens de Inspecteur, G, bijgestaan door H.

1.16. In de aan belanghebbende toegezonden uitnodiging om op de zitting te verschijnen is aan belanghebbende meegedeeld, dat het Hof voor alle in geding zijnde jaren tot het vermoeden is gekomen dat inkomsten en vermogens uit hoofde van buitenlandse bankrekeningen opzettelijk niet zijn aangegeven voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen alsmede voor de vermogensbelasting, en als gevolg daarvan te weinig belasting is betaald. In deze uitnodiging wordt belanghebbende in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren, bij voorkeur schriftelijk voorafgaand aan de zitting, doch uiterlijk tijdens het onderzoek ter zitting.

1.17. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota (met bijlagen) toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota (met bijlagen) tot de stukken van het geding.

1.18. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

1.19. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

1.20. Naar aanleiding van twee arresten van de Hoge Raad, gewezen op 15 april 2011, nummers 09/05192 en 09/03075, LJN: BN6350 en BN6324, is het Hof tot de conclusie gekomen dat er redenen bestaan om nader onderzoek te verrichten. Het Hof heeft daarom het onderzoek heropend.
1.21. De griffier heeft bij brief van 13 mei 2011 de Inspecteur in de gelegenheid gesteld zich, naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 15 april 2011, uit te laten over de verhoging van het saldo met de factor 1,5 en over het bewijs van de beboetbare feiten aan de hand van de richtlijnen welke de Hoge Raad heeft gegeven. De Inspecteur heeft zich bij brief met dagtekening 29 juni 2011, door het Hof ontvangen op 4 juli 2011, uitgelaten over de door het Hof aangegeven onderwerpen. Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld heeft belanghebbende met dagtekening 11 augustus 2011, door het Hof ontvangen op 12 augustus 2011, een schriftelijke reactie ingediend op voornoemde uitlatingen van de Inspecteur.

1.22. Bij brief van 25 augustus 2011 heeft de griffier partijen meegedeeld dat het Hof geen aanleiding ziet voor een nadere mondelinge behandeling en dat, in geval partijen wel een nadere mondelinge behandeling wensen, zij dit vóór 8 september 2011 aan het Hof kenbaar dienen te maken.

1.23. Het Hof heeft van belanghebbende geen reactie ontvangen. Bij brief van 5 september 2011, door het Hof ontvangen op 7 september 2011, heeft de Inspecteur aangegeven geen behoefte te hebben aan een nadere mondelinge behandeling over de inhoudelijke kant van de zaak.

1.24. De griffier heeft bij brief van 29 september 2011 aan partijen meegedeeld dat het Hof het onderzoek heeft gesloten. De griffier heeft daarbij opgemerkt dat, voor zover de duur van de procedure het Hof aanleiding geeft voor het vermoeden dat de redelijke termijn is geschonden en moet worden beslist over het verzoek van belanghebbende tot een vergoeding wegens immateriële schade, dit aanleiding kan geven het onderzoek in deze zaak te heropenen.”

In de uitspraak in de hoofdzaak is het Hof tot het volgende dictum gekomen:

“Het Hof:
– verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1999, de op deze navorderingsaanslag betrekking hebbende boetebeschikking en de op deze navorderingsaanslag betrekking hebbende beschikking heffingsrente;
– vernietigt de uitspraak op bezwaar;
– vernietigt de boetebeschikkingen;
– vermindert de aanslagen tot de bedragen vermeld in onderdeel 4.8 van deze uitspraak;
– vermindert de beschikkingen heffingsrente tot de bedragen vermeld in onderdeel 4.8 van deze uitspraak;
– verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
– bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om schadevergoeding van belanghebbende met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure;
– gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 37;
– veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 4.508.”

1.4. Het Hof heeft op grond van artikel 8:10 van de Awb de zaak verwezen naar de vierde enkelvoudige kamer van het Hof ter behandeling van het onderwerpelijke verzoek tot immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

1.5. De griffier heeft bij brief van 9 maart 2012 de Raad in de gelegenheid gesteld als partij te worden betrokken in de onderhavige procedure. Een afschrift van deze brief is aan belanghebbende en de Inspecteur gezonden.

1.6. Bij brief van 24 april 2012 heeft de Raad aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de overige partijen medegedeeld zich in deze procedure te refereren aan het oordeel van het Hof.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2012 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer B, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, I, J en K. Namens de Raad is, met kennisgeving daarvan aan het Hof, niemand verschenen.

1.8. Belanghebbende en de Inspecteur hebben vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de overige partijen. De Raad heeft op de voet van artikel 8:58 Awb een nader stuk ingediend. Dit stuk is in kopie door tussenkomst van de griffier aan partijen toegezonden. Het Hof rekent deze pleitnota’s en dit nadere stuk tot de stukken van het geding.

1.9. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Tevens heeft belanghebbende op verzoek van het Hof een afschrift overgelegd van de brief van belanghebbende van 11 augustus 2011, welke reeds tot de stukken van het geding behoorde, waarin belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een immateriëleschadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen de overlegging van dit afschrift. Het Hof rekent de pleitnota en het afschrift van de brief van belanghebbende tot de stukken van het geding.

1.10. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

1.11. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

1.12. Bij brieven van 30 mei 2012 heeft de griffier aan partijen medegedeeld dat het Hof het onderzoek heeft heropend, dat de behandeling van de zaak op grond van artikel 8:10, lid 2, van de Awb heeft verwezen naar de eerste meervoudige Belastingkamer van het Hof en dat, in geval partijen een nadere mondelinge behandeling wensen, zij dit vóór 6 juni 2012 aan het Hof kenbaar dienen te maken.

1.13. Bij brieven van 31 mei 2012, respectievelijk 4 juni 2012 hebben belanghebbende en de Inspecteur aangegeven geen behoefte te hebben aan een nadere mondelinge behandeling. Het Hof heeft van de Raad geen reactie ontvangen.

1.14. De griffier heeft bij brieven van 14 augustus 2012 aan partijen medegedeeld dat het Hof het onderzoek heeft gesloten.

2. Feiten

Het Hof stelt de volgende feiten vast als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de ander niet, althans onvoldoende, weersproken.

2.1. Contacten tussen partijen voorafgaand aan de bezwaarfase

2.1.1. De Inspecteur heeft belanghebbende op 8 januari 2002 een vragenbrief gezonden. Deze brief bevat als bijlage een formulier ‘Verklaring buitenlandse bankrekeningen’.

2.1.2. De gemachtigde van belanghebbende heeft op 16 januari 2002 op de vragenbrief gereageerd.

2.1.3. Op 7 mei 2002 heeft de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende verzocht informatie te verstrekken over de door belanghebbende aangehouden buitenlandse bankrekeningen.

2.1.4. Op 10 mei 2002 heeft de gemachtigde van belanghebbende telefonisch contact opgenomen met de Inspecteur. De Inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd voor een gesprek op zijn kantoor. Vervolgens zijn hierover in opvolgende telefoongesprekken nadere afspraken gemaakt.

2.1.5. Op 20 juni 2002 is door de Inspecteur telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde van belanghebbende. Hij heeft de gemachtigde van belanghebbende medegedeeld dat het gesprek geen doorgang zou behoeven indien belanghebbende bij zijn standpunt zou blijven dat in de brief van 16 januari 2002 alle gegevens waren verstrekt. In een daaropvolgend telefoongesprek heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur medegedeeld dat belanghebbende alle gegevens had verstrekt en dat zijn antwoord in het geplande gesprek niet anders zou zijn. De Inspecteur deelde vervolgens mee dat het voorziene gesprek dan kwam te vervallen.

2.1.6. In zijn fax van 14 mei 2002 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht, met een beroep op de Wet openbaarheid bestuur, om de gegevens waarover de Inspecteur beschikt te verstrekken. Dit verzoek is op 11 juni 2002 door de Staatssecretaris van Financiën afgewezen. Op 17 juni 2002 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing. Dit bezwaar is bij uitspraak van 12 september 2002 van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond verklaard.

2.1.7. Op 12 november 2002 heeft de Inspecteur een vragenbrief gezonden aan de echtgenote van belanghebbende.

2.1.8. De gemachtigde van belanghebbende heeft op 20 november 2002 op de vragenbrief gereageerd.

2.1.9. Op 17 december 2002 heeft een gesprek plaatsgevonden waarbij aanwezig waren belanghebbende en zijn echtgenote, bijgestaan door hun gemachtigde, L, belastingadviseur te M, en twee ambtenaren van de Belastingdienst, namens de Inspecteur. Van dit gesprek is door de Inspecteur een verslag gemaakt.

2.1.10. Bij brief van 17 december 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen om aan belanghebbende navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990 en vermogensbelasting 1991.

2.1.11. Bij brief van 20 december 2002 heeft de Inspecteur aan belanghebbende gezonden een ‘Mededeling navorderingsaanslag en boete wegens buitenlandse tegoeden’ met betrekking tot de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990 en vermogensbelasting 1991.

2.1.12. Bij brief van 18 april 2003 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen om aan belanghebbende navorderingsaanslagen op te leggen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1991 tot en met 1998 en vermogensbelasting 1992 tot en met 1999.

2.1.13. Bij brief van 21 mei 2003 heeft de Inspecteur aan belanghebbende gezonden een ‘Mededeling navorderingsaanslagen en boeten wegens buitenlandse tegoeden’ met betrekking tot de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vermogensbelasting 1991 tot en met 1999.

2.2. De navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990 en vermogensbelasting 1991 zijn opgelegd op 31 december 2002. De overige navorderingsaanslagen zijn opgelegd op 31 mei 2003.

2.3. De bezwaarfase

2.3.1. Door belanghebbende zijn de volgende bezwaarschriften ingediend:
– Bezwaar d.d. 28 januari 2003, door de Inspecteur ontvangen op 30 januari 2003, tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990;
– Bezwaar d.d. 28 januari 2003, door de Inspecteur ontvangen op 30 januari 2003, tegen de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1991;
– Bezwaarschriften d.d. 8 juli 2003, door de Inspecteur ontvangen op 9 juli 2003, tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1991, 1992, 1993, 1994, 1995, 1996, 1997 en 1998, en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1992, 1993, 1994, 1995, 1996, 1997, 1998 en 1999.

2.3.2. In alle gevallen richt het bezwaar zich tegen de navorderingsaanslagen, alsmede tegen de boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente. In alle bezwaarschriften is verzocht om zo spoedig mogelijk uitspraak te doen. Verder bevatten alle bezwaarschriften het verzoek om voorafgaande aan de uitspraak te worden gehoord.

2.3.3. In de door de Inspecteur op 6 februari 2003 aan belanghebbende verzonden bevestigingen van de ontvangst van de op 28 januari 2003 ingediende bezwaarschriften heeft de Inspecteur het volgende geschreven:
“De Belastingdienst is zich bewust van het bestaan van een aantal verschillen in inzicht tussen inspecteur en belanghebbende in het kader van het rekeningenproject. In de meeste gevallen gaat het daarbij om vragen over de volgende fiscaal juridische onderwerpen;
– de (on)rechtmatigheid van het gebruik van informatie door de inspecteur;
– het al dan niet handelen door de inspecteur in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur;
– het recht van de inspecteur om een boete op te leggen en de hoogte van die boete;
– de toepasselijkheid van de inkeerbepaling.
Momenteel voeren Belastingdienst en NautaDutilh N.V. Advocaten Notarissen Belastingadviseurs vanuit een oogpunt van proceseconomie overleg teneinde op een zo kort mogelijke termijn de bovengenoemde geschilpunten voor te leggen aan de fiscale rechter. Voor meer informatie met betrekking tot dat overleg en die procedures kunt u terecht op de volgende websites: […]. Ik verzoek u mij te berichten of u instemt met het aanhouden van uw bezwaar totdat op deze procedures onherroepelijk uitspraak is gedaan.”

2.3.4. Bij brief van 11 februari 2003 heeft belanghebbende aan de Inspecteur onder meer het volgende geschreven:
“Ik kan u meedelen dat ik niet akkoord ga met uw voorstel om aan te sluiten bij door NautaDutilh N.V. Advocaten Notarissen Belastingadviseurs te voeren procedures. […] Ik verzoek u daarom te bewerkstelligen dat de behandeling van deze bezwaarschriften zo spoedig mogelijk ter hand wordt genomen.”

2.3.5. Op 15 oktober 2003 heeft de Inspecteur een bevestiging gezonden van de ontvangst van de op 8 juli 2003 ingediende bezwaarschriften. In deze brief komt dezelfde tekst voor als in de brief van 6 februari 2003. Op 4 november 2003 heeft belanghebbende deze brief beantwoord met een tekst gelijkluidend aan de tekst in zijn brief van 11 februari 2003.

2.3.6. Op 28 mei 2004 heeft de Inspecteur een brief aan belanghebbende gezonden waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Ik heb […] bezwaarschriften ontvangen gericht tegen (navorderings)aanslagen die voortkomen uit het zogenoemde Rekeningenproject. Die (navorderings)aanslagen zijn opgelegd omdat uw cliënt volgens mij beschikt(e) over tegoeden in het buitenland. Uw cliënt stelt zich op het standpunt niet over een dergelijk tegoed te hebben beschikt zodat verder geen informatie kan worden verstrekt. Het Gerechtshof Amsterdam (2 maart 2004, voorzieningenrechter, kenmerk 04/00393) heeft inmiddels als volgt geoordeeld: ‘De inspecteur heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij aanleiding had om verzoeker vragen te stellen over mogelijke tegoeden bij een buitenlandse bank. Nu verzoeker niet inhoudelijk op die vragen heeft gereageerd, handelt de inspecteur niet willekeurig of onredelijk door bij het opleggen van (navorderings)aanslagen uit te gaan van geschatte bedragen aan verzwegen inkomsten en die geschatte bedragen te berekenen op de wijze als kort uiteengezet onder 3.3 hierboven.’ De rechter geeft hiermee aan dat de gegevens die de inspecteur in zijn bezit heeft (o.a. de identificatie) recht en reden geven om aan de bewuste belastingplichtigen vragen te stellen over de buitenlandse bankrekeningen. Ik ben voornemens om de bezwaarschriften af te handelen. Alvorens daartoe over te gaan stel ik u, in uw hoedanigheid als gemachtigde ex artikel 41 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en uw cliënt hierbij voor de laatste keer in de gelegenheid om mij alsnog de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Ik verzoek u daartoe binnen drie weken na dagtekening van deze brief de in de bijlage bij deze brief opgenomen vragen te beantwoorden c.q. de gevraagde gegevens te verstrekken. Indien uw cliënt nu alsnog volledig en juist voldoet aan zijn/haar informatieplicht wordt hij/zij in de gelegenheid gesteld ervoor te kiezen dat de bezwaarschriften worden aangehouden in afwachting van de afronding van de beroepsprocedure die op basis van een protocol wordt gevoerd door NautaDutilh en de Belastingdienst.”

2.3.7. De brief van de Inspecteur van 28 mei 2004 is door belanghebbende beantwoord in een brief van 7 juni 2004. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:
“De eerste alinea van uw brief bevat een onjuiste inhoud. Cliënt beschikt en heeft beschikt over diverse tegoeden en bankrekeningen buiten Nederland. Hij heeft u daarover volledig ingelicht en de betreffende bankrekeningen zijn in de aangiften inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de afgelopen jaren opgenomen. De passage uit de uitspraak van de voorzieningenrechter te Amsterdam kunnen cliënt noch ik plaatsen. Cliënt bestrijdt niet dat u vragen zou mogen stellen. Cliënt heeft alle vragen die u en uw collega’s hebben gesteld beantwoord. […] Ten aanzien van de verklaring buitenlandse bankrekeningen merk ik op dat deze verklaringen al in de ingediende aangiften zijn begrepen. Ik verzoek u dan ook aan te geven wat het fiscale belang van een herhaling van deze vraag is. De overige vragen betreffen in feite het opnieuw verstrekken van gegevens met betrekking tot aangiften en aanslagen die al vele jaren geleden zijn vastgesteld. Ik verzoek u dan ook schriftelijk even aan te geven wat het fiscale belang is van deze vragen. U gelieve dit per vraag te doen. Wellicht ten overvloede wijs ik u er op dat in de wet en jurisprudentie is vastgelegd dat u als inspecteur dient aan te geven wat het fiscale belang is van deze vragen. Aangezien cliënt en mij onduidelijk is wat het fiscale belang thans is, lijkt een verzoek aan u om dit belang aan te geven niet meer dan redelijk. Zolang u niet aangeeft wat het fiscale belang van de vragen is, acht cliënt geen fiscaal belang aanwezig, zodat er geen noodzaak is om aan u verzoek te voldoen. Cliënt heeft nimmer overwogen om niet te voldoen aan zijn informatieverplichting. Uw opmerkingen over omkering van de bewijslast zijn in dit verband onbegrijpelijk en cliënt bestrijdt de juistheid daarvan.”

2.3.8. Op 1 juli 2004 is de gemachtigde van belanghebbende gehoord. Voorafgaand daaraan heeft de gemachtigde van belanghebbende het dossier ingezien.

2.3.9. Op 16 juli 2004 is door de Inspecteur in één geschrift uitspraak gedaan op de ingediende bezwaarschriften. De aanslagen, de boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente zijn daarbij gehandhaafd.

2.4. De beroepsfase

2.4.1. Belanghebbende is door middel van één beroepschrift in beroep gekomen bij het Hof. Dit beroepschrift, door het Hof ontvangen op 27 augustus 2004, is voorzien van beroepsgronden.

2.4.2. Bij brief van 11 augustus 2011 heeft belanghebbende verzocht om toekenning van een immateriëleschadevergoeding.

2.4.3. Op 10 november 2011 heeft de eerste meervoudige Belastingkamer van het Hof uitspraak gedaan op het beroep van belanghebbende. Het Hof heeft daarin onder meer bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om schadevergoeding van belanghebbende met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of aan belanghebbende een immateriëleschadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb moet worden toegekend.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt, en hetgeen door hen op de zittingen daaraan is toegevoegd, waarvoor wordt verwezen naar de van deze zittingen opgemaakte processen-verbaal.

4. Gronden

4.1. In deze zaak is geen geheimhoudingsprocedure gevoerd op grond van art. 8:29, lid 3, van de Awb.
4.2. In verband met de door partijen over en weer aangevoerde stellingen, zal het Hof enige vraagstukken van algemene aard behandelen betreffende het recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van een (belasting-)geschil (hierna ook: de redelijke termijn) op de analoge grondslag van artikel 8:73 van de Awb.

A.  Het recht op schadevergoeding als zodanig

4.3. Gedragingen aan de zijde van de belastingplichtige die (mede) ten grondslag liggen aan het geschil

4.3.1. De Inspecteur betoogt, zakelijk weergegeven, dat de belastingplichtige die opzettelijk onjuist aangifte doet en bewust inkomens- en vermogensbestanddelen aan het zicht van de Inspecteur onttrekt, geen recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Inspecteur spreekt in dit verband van gevaarzetting en eigen schuld en wijst op de gevolgen van dergelijke gedragingen voor de Staat(-skas).

4.3.2. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arresten van 10 juni 2011, nummers 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN: BO5046, BO5080 en BO5087, onder meer gepubliceerd in BNB 2011/232 tot en met 234 (hierna: de arresten van 10 juni 2011), noopt de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Uit de in dit verband relevant verklaarde jurisprudentie van het EHRM inzake artikel 6 van het EVRM volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan het bestuursorgaan en/of de Staat tot vergoeding van die schade worden veroordeeld.

4.3.3. Naar ‘s-Hofs oordeel vindt de onderhavige schadevergoedingsplicht zijn grond in de schending van het rechtszekerheidsbeginsel door het bestuursorgaan en/of de rechter. Het is de trage besluitvorming door bestuursorgaan en/of de rechter die leidt tot die schending en, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie bij de belastingplichtige wordt geacht op te roepen. Het Hof ziet in dit verband geen grond voor een uitzondering zoals door de Inspecteur bepleit op grond van leerstukken van gevaarzetting en/of eigen schuld. Het leerstuk van gevaarzetting, zijnde het in het leven roepen van een gevaarlijke situatie waarmee een redelijk denkend mens geen rekening hoeft te houden, doet aan het recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn geen afbreuk. Het door de Inspecteur beschreven gedrag van belastingplichtigen kan overigens ook niet als gevaarzetting in civielrechtelijke zin worden gekenschetst. Voor zover de Inspecteur heeft bedoeld te stellen dat sprake is van risicoaanvaarding, opgevat als betreffende gedragingen waardoor men zich in een situatie brengt waar men risico’s loopt die zich manifesteren en waardoor men schade leidt, geldt dat, zelfs indien daarvan sprake is, zulks onverlet laat dat de belastingplichtige recht heeft op beslechting van het geschil binnen een redelijke termijn. De mate waarin laakbare of onrechtmatige gedragingen van de belastingplichtige ten grondslag liggen aan dat geschil is niet van belang bij het antwoord op de vraag of er grond is voor toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dat geldt ook voor zover deze gedragingen worden opgevat als eigen schuld van de belastingplichtige, voor zover overigens risicoaanvaarding niet reeds in de zin van eigen schuld moet worden opgevat (vgl. HR 28 juni 1991, NJ 1992, 622) en voor de door de Inspecteur aangevoerde omstandigheid dat de gedragingen van belanghebbende negatieve gevolgen hebben gehad voor de Staat(-skas).

4.3.4. Het vorenoverwogene laat onverlet dat sprake kan zijn van een negatieve invloed die van gedragingen zijdens de belastingplichtige uitgaat op de duur van de termijn die met de beslechting van het geschil is gemoeid. Voor zover de overschrijding van de redelijke termijn aan dergelijke gedragingen is toe te schrijven, heeft de belastingplichtige geen recht op schadevergoeding (zie hierna onder 4.9).

4.3.5. Gelet op het voorgaande moet de opvatting, inhoudende dat de laakbaarheid of onrechtmatigheid van gedragingen van de belastingplichtige die (mede) ten grondslag liggen aan het geschil verhinderen dat aanspraak kan worden gemaakt op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn die met de beslechting van het geschil is gemoeid, worden verworpen.

4.4. Gegrondheid van het (hoger) beroep als voorwaarde

4.4.1. De Inspecteur verdedigt de opvatting dat gegrondheid van het (hoger) beroep een constitutief vereiste is voor toekenning van schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn en wijst daartoe op de tekst van artikel 8:73, lid 1, van de Awb. De Inspecteur betoogt dat indien het (hoger) beroep ongegrond is, geen grond bestaat voor toekenning van schadevergoeding. Het Hof verwerpt deze zienswijze. Ook bij een ongegrond (hoger) beroep moet als regel worden aangenomen dat overschrijding van de redelijke termijn die met de beslechting van het geschil is gemoeid een inbreuk vormt op het rechtszekerheidsbeginsel en spanning en frustratie bij de belastingplichtige oproept. De overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb, zoals door de Hoge Raad voorgeschreven in de arresten van 10 juni 2011 voornoemd, maakt dat niet anders. Het Hof wijst in dit verband ook op het arrest van 10 juni 2011 in de zaak met nummer 09/05112, LJN: BO5080, onder meer gepubliceerd in BNB 2011/233.

4.4.2. Indien de rechter in een voorkomend geval het (hoger) beroep ongegrond bevindt en tot het oordeel komt dat er aanleiding is voor toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, kan hij, teneinde de grondslag van artikel 8:73 van de Awb niet te verlaten, het (hoger) beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:72, lid 3, van de Awb (vgl. ABRvS 13 juni 2007, nr. 200606058/1, LJN: BA7097, AB 2007, 261).

4.5.   De invloed van boetematiging wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4.5.1. Indien het geschil betrekking heeft op meerdere beschikkingen, waaronder een boetebeschikking, rijst de vraag of de omstandigheid dat de boetebeschikking wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verminderd, een afdoende remedie is voor overschrijding van de redelijke termijn indien het geschil mede een belastingaanslag betreft. De Hoge Raad overwoog in dit verband in het arrest van 10 juni 2011, nr. 09/05113, LJN: BO5087, onder meer gepubliceerd in BNB 2011/234, dat indien een procedure zowel een belastingaanslag als een daarmee samenhangende boete betreft, immateriëleschadevergoeding en boetevermindering, (beide) wegens overschrijding van de redelijke termijn, naast elkaar worden toegepast. De omstandigheid dat de boetebeschikking wegens overschrijding van de redelijke termijn is verminderd, laat derhalve onverlet het recht op schadevergoeding in verband met de lange duur die is gemoeid met de beslechting van het geschil, voor zover dat de aanslag betreft. Indien een geschil slechts betrekking heeft op een boetebeschikking, is er evenwel geen grond voor toekenning van schadevergoeding op de (analoge) grondslag van artikel 8:73 van de Awb naast boetematiging wegens overschrijding van diezelfde termijn (vgl. ABRvS 4 mei 2010, nr. 200906243/1/V6, LJN: BM3243).

4.6. Overlijden belastingplichtige
4.6.1. Indien de belastingplichtige overlijdt, rijst de vraag of het recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, in de veronderstelling dat de belastingplichtige een dergelijk recht toekomt, overgaat op zijn erfgenamen. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.

4.6.2. Zoals de Hoge Raad in zijn arresten van 10 juni 2011 heeft geoordeeld, is artikel 8:73 van de Awb van overeenkomstige toepassing bij de toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Gelet daarop en op de omstandigheid dat met dat wetsartikel geen wijziging is beoogd van het materiële schadevergoedingsrecht en dat voor de inhoud van dat recht zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht uit artikel 6:95 tot en met 6:126 BW (MvT Parl. Gesch. Awb II, p. 474, MvA II, Parl. Gesch. Awb II, p. 476), zal het Hof voor het antwoord op de onderwerpelijke vraag acht slaan op het bepaalde in artikel 6:106 BW, alsook op de arresten van 10 juni 2011.

4.6.3. In het tweede lid van artikel 6:106 BW is bepaald:

“Het recht op een vergoeding, als in het vorige lid bedoeld, is niet vatbaar voor overgang en beslag, tenzij het bij overeenkomst is vastgelegd of ter zake een vordering in rechte is ingesteld. Voor overgang onder algemene titel is voldoende dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken.”.

De achtergrond van deze bepaling is dat het recht op immateriëleschadevergoeding van hoogst persoonlijke aard is. Voorts is naar Nederlands recht de vergoeding van affectieschade ten principale uitgesloten (vgl. artikel 6:106 en artikel 6:108 BW). Daarin is een reden gelegen om de mogelijkheid van overgang onder algemene titel van het recht op vergoeding van immateriële schade te beperken (PG Boek 6, p. 381). Deze beperking houdt in, gezien artikel 6:106, lid 2, BW, dat slechts recht bestaat op vergoeding van immateriële schade indien de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op zodanige vergoeding aanspraak te maken.

4.6.4. Naar ‘s-Hofs oordeel brengt het bepaalde in artikel 6:106, lid 2, BW mee dat de belastingplichtige op enig moment gedurende de belastingprocedure, voorafgaand aan zijn overlijden, kenbaar moet hebben gemaakt dat hij vergoeding van immateriële schade wenst. De belastingplichtige die betrokken is in een belastinggeschil wordt weliswaar, gezien de arresten van 10 juni 2011, behoudens bijzondere omstandigheden, geacht spanning en frustratie te ondervinden bij overschrijding van de redelijke termijn, doch die veronderstelling laat onverlet dat schadevergoeding slechts op verzoek wordt toegekend. De omstandigheid dat de belastingplichtige mag worden verondersteld spanning en frustratie te ondervinden, betekent immers niet dat die belastingplichtige ook schadevergoeding mag worden geacht te vorderen, zodat een zodanige vordering, ook voor de wederpartij in de zin van artikel 6:101, lid 2, BW, bekend hoeft te worden verondersteld. Dit impliceert dat de eis van de mededeling geldt als constitutief vereiste voor de overgang onder algemene titel van het recht op schadevergoeding.

4.6.5. Het voorgaande brengt het Hof tot het oordeel dat de erfgenamen van de belastingplichtige aanspraak kunnen maken op vergoeding van de onderwerpelijke immateriële schade indien de belastingplichtige vóór zijn overlijden reeds om die vergoeding had verzocht. De bij de beoordeling van een door de overledene gedaan verzoek in acht te nemen termijn die met de beslechting van het geschil is gemoeid eindigt op het overlijdenstijdstip van die belastingplichtige. Het voorgaande laat onverlet dat de erfgenamen zelfstandig aanspraak kunnen maken op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn indien die termijn te hunnen aanzien is overschreden, waardoor zij zelf kunnen worden geacht spanning en frustratie te hebben ondergaan als gevolg van de termijn die met de beslechting van het geschil is gemoeid.

B.  De redelijke termijn als zodanig

4.7. Het onderscheid tussen de bezwaarfase en de fase van beroep en hoger beroep

4.7.1. Gezien de arresten van 10 juni 2011, moet een onderscheid worden gemaakt tussen een overschrijding van de redelijke termijn die toerekenbaar is aan de bezwaarfase enerzijds en een overschrijding van die termijn die toerekenbaar is aan de opvolgende fasen van beroep en (eventueel) hoger beroep. De schade die toerekenbaar is aan overschrijding van de redelijke voor de behandeling van het bezwaar in acht te nemen termijn, dient immers te worden vergoed door het bevoegde bestuursorgaan. De schade die toerekenbaar is aan de overschrijding van de redelijke voor de behandeling van het (hoger) beroep in acht te nemen termijn, dient te worden vergoed door de Staat (zie overweging 3.3.5 uit het arrest BNB 2011/232).

4.7.2. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in verbinding met het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, LJN: AO9006, onder meer gepubliceerd in BNB 2005/337 volgt dat de redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep gezamenlijk in beginsel twee jaren bedraagt, ingaande op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. In navolging van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in socialezekerheidszaken, acht het Hof als uitgangspunt een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar redelijk. Voor de beroepsfase geldt derhalve als uitgangspunt een redelijke termijn van anderhalf jaar, terwijl uit de genoemde arresten reeds volgt dat de redelijke termijn voor de fase van hoger beroep in beginsel twee jaren bedraagt. Het Hof ziet in het tot 1 januari 2008 geldende artikel 25, lid 1, van de AWR geen grond voor een in zijn algemeenheid langere redelijke bezwaartermijn dan zes maanden. De destijds in artikel 25, lid 1, van de AWR opgenomen éénjaarstermijn geldt slechts als uiterste termijn, behoudens gevallen van verlenging op grond van het toenmalige artikel 25, lid 2, van de AWR (vgl. HR 8 maart 2002, nr. 36 412, LJN: AD9895, onder meer gepubliceerd in BNB 2002/225). Dat sprake is van een (in beginsel) uiterste termijn vindt bevestiging in paragraaf 6.2.7 van het toenmalige Voorschrift Algemene wet bestuursrecht 1997. Deze uiterste termijn behoeft naar ‘s-Hofs oordeel echter niet per definitie als uitgangspunt te worden gehanteerd voor het antwoord op de vraag welke termijn, in het algemeen, redelijk is voor de behandeling van een bezwaar. Het Hof beschouwt, met andere woorden, de vraag welke termijn als uitgangspunt redelijk is voor de behandeling van een bezwaar als een andere dan de vraag welke termijn de uiterste termijn is voor die behandeling.

4.7.3. Het zojuist overwogene laat onverlet dat er onder bijzondere omstandigheden aanleiding kan zijn om voor de bezwaarfase een langere termijn als redelijk aan te merken dan de voornoemde uitgangstermijn van zes maanden. Zo is het mogelijk dat het bestuursorgaan een langere termijn dan zes maanden nodig heeft voor het doen van uitspraak op bezwaar in verband met de ingewikkeldheid van de zaak. Die ingewikkeldheid kon in het verleden grond zijn voor het benutten van de toenmalige éénjaarstermijn van het zojuist genoemde artikel 25, lid 1, van de AWR, in afwijking van de genoemde beleidsregels uit het (toenmalige) Voorschrift Algemene wet bestuursrecht 1997. Het is in een dergelijk geval aan het bestuursorgaan om, bij betwisting door de belanghebbende, aannemelijk te maken dat de ingewikkeldheid van de zaak ertoe noopte een langere termijn voor behandeling van het bezwaar te hanteren dan de als uitgangspunt te hanteren termijn van zes maanden.

4.7.4. Indien de Inspecteur in een concreet geval, in verband met het tot 1 januari 2008 geldende artikel 25, lid 2, van de AWR, toestemming van de Minister van Financiën heeft verkregen om uitspraak op bezwaar te doen binnen een termijn van (in totaal) twee jaar, mag als uitgangspunt worden gehanteerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar in concreto twee jaar bedraagt. Het is dan aan de belanghebbende om (eventueel) aannemelijk te maken dat een termijn van minder dan twee jaar redelijk was voor het doen van uitspraak op bezwaar, bijvoorbeeld op de grond dat de Inspecteur gedurende die tweejaarstermijn nodeloos heeft getalmd met het doen van uitspraak op bezwaar.

4.7.5. Indien zich één van de zojuist onder 4.7.3 en 4.7.4 genoemde gevallen voordoet, wordt de (totale) redelijke termijn van twee jaar voor bezwaar en beroep bij de rechtbank verlengd met de langere termijn dan de uitgangstermijn van zes maanden die met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs was gemoeid.

4.8. De aanvang en verlenging van de redelijke termijn in verband met aanvullingen van bezwaar- en beroepschriften

4.8.1. Zoals de Hoge Raad in zijn arresten van 10 juni 2011 heeft overwogen, vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. In verband met de mogelijkheid van indiening van bezwaarschriften waaraan gebreken kleven, zoals het ontbreken van een motivering, overweegt het Hof dat de termijn die gemoeid is met de indiening van de motivering van het bezwaar nadat een zogenaamd “pro forma bezwaarschrift” is ingediend, als regel de redelijke termijn opschort (vgl. art. 7:10, lid 2, van de Awb). Dat geldt evenzeer indien de belastingplichtige een ongemotiveerd (hoger) beroepschrift indient en ook indien de belastingplichtige weliswaar een op zichzelf beschouwd ontvankelijk bezwaar- of beroepschrift indient, maar daarbij een aanvulling van het bezwaar of beroep aankondigt, zoals een nadere motivering. De met het herstel van vormgebreken, alsmede door de belastingplichtige op eigen initiatief aangekondigde aanvullingen, gepaard gaande tijdspanne komt aldus voor rekening van de belastingplichtige/belanghebbende.

4.9. Overige factoren

4.9.1. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in verbinding met het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, LJN: AO9006, onder meer gepubliceerd in BNB 2005/337 volgt dat de redelijkheid van de in een concreet geval met de beslechting van het geschil gemoeide termijn mede afhankelijk is van de volgende factoren:

a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede verknochtheid van het (beboetbare), in geding zijnde, feit met andere belastbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n);
b. de invloed van de belastingplichtige en/of diens raadsman/gemachtigde op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen;
c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;
d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.

4.9.2. De Inspecteur heeft in dit verband terecht betoogd dat de tijdspanne die gepaard gaat met de honorering van uitstelverzoeken, waaronder, zoals hiervóór reeds is overwogen, pro forma bezwaar- en/of beroepschriften, in beginsel voor rekening van de belastingplichtige komt. Wat betreft de met getuigenverhoren en/of de raadpleging van deskundigen gepaard gaande tijdspanne is het Hof van oordeel dat deze tijdspanne als uitgangspunt onderdeel is van een normaal proces (vgl. CRvB 30 juni 2009, 08/4752 + 4756 + 4757 + 4758 + 4759 BESLU + 09/1277 + 1278, 1280 + 1282 BESLU, LJN: BJ2125, overweging 6.5). Het Hof ziet dan ook als uitgangspunt geen grond voor verlenging van de redelijke termijn in verband met de met getuigenverhoren en/of raadpleging van deskundigen gepaard gaande tijdspanne.

4.9.3. In verband met de stellingname van de Inspecteur over de behandeling van verzoeken van belastingplichtigen tot inzending door het bestuursorgaan van de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb en van geheimhoudingsverzoeken op de grondslag van artikel 8:29 van de Awb overweegt het Hof als volgt. Het Hof stelt voorop dat de Inspecteur op de voet van artikel 8:42 van de Awb is gehouden de op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding te brengen. De omstandigheid dat een belastingplichtige verzoekt om overlegging van de op de zaak betrekking hebbende stukken zoals bedoeld in artikel 8:42 van de Awb rechtvaardigt in beginsel geen verlenging van de redelijke termijn. De onbeperkte kennisname van partijen van de op de zaak betrekking hebbende stukken is immers een normaal onderdeel van een eerlijk proces. Indien het bestuursorgaan die onbeperkte kennisname niet wenst, geldt het volgende.

4.9.4. Als uitgangspunt geldt dat de termijn die redelijkerwijs gemoeid is met de behandeling van een geheimhoudingsverzoek op de grondslag van artikel 8:29 van de Awb de redelijke termijn voor de gehele procedure verlengt als factor die de ingewikkeldheid van de zaak betreft. Het Hof zal in beginsel een termijn van zes maanden hanteren voor de behandeling van een geheimhoudingsverzoek op de grondslag van artikel 8:29 van de Awb. In gevallen van misbruik van procesrecht of kennelijke frustratie van een goede procesorde zijdens de belanghebbende, kan er grond zijn om in afwijking van deze uitgangstermijn een langere termijn te hanteren.

4.9.5. Indien de rechter overgaat tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, geldt naar ‘s-Hofs oordeel dat de met die prejudiciële verwijzing gemoeide termijn als regel de redelijke termijn verlengt. Ook deze verlenging is gestoeld op de ingewikkeldheid van de zaak. Die verlenging moet in beginsel ook in aanmerking worden genomen indien de zaak van een belastingplichtige inhoudelijk verwant is aan een op dat moment aanhangige andere zaak waarin prejudiciële vragen zijn gesteld, waarvan de beantwoording relevant is voor (een) in de zaak van die belastingplichtige te nemen beslissing(en) (vgl. onder meer EHRM 26 februari 1998, Pafitis e.a. tegen Griekenland, no. 163/1996, NJ 1999, 109, en CRvB 2 maart 2012, nr. 11/4208 BESLU, LJN: BV7730).

4.9.6. Het Hof overweegt in dit verband nog dat bij de beoordeling van de redelijkheid van de termijn die is gemoeid met de beslechting van een geschil ten aanzien van (beweerlijke) rechthebbenden van in het buitenland aangehouden banktegoeden in de beoordeling kan worden betrokken of de belastingplichtige is aan te merken als meewerker, dan wel ontkenner in de zin van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN: BN6324, onder meer gepubliceerd in BNB 2011/206, waarbij mede acht moet worden geslagen op het (eventuele) moment waarop een aanvankelijke ontkenner nadien alsnog besluit mee te werken. Naar ‘s-Hofs algemene oordeel zal er bij belastingplichtigen die in een vroeg stadium van de procedure meewerken door openheid van zaken ten aanzien van hun buitenlandse banktegoeden te verschaffen minder snel aanleiding zijn om af te wijken van de hiervoor in onderdeel 4.7.2 genoemde standaardtermijnen dan in geval van belastingplichtigen die gedurende de gehele procedure ontkennen, hoewel zij in rechte als rechthebbende van in het buitenland aangehouden banktegoeden worden aangemerkt.

4.9.7. Belanghebbende heeft bij brief van 11 augustus 2011 verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van het bezwaar en het beroep in de hoofdzaak. Op de voet van artikel 8:73, tweede lid, Awb heeft het Hof in de uitspraak van 10 november 2011 in de hoofdzaak bepaald dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak inzake de vaststelling van de vergoeding voor immateriële schade het onderzoek wordt heropend. De vraag dringt zich op of de termijn in de hoofdzaak dient te worden verlengd met de periode die de procedure betreffende de vergoeding van immateriële schade, als sequel van de hoofdzaak, in beslag heeft genomen.

4.9.8. Het Hof is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Met de uitspraak in de hoofdzaak is aan de door belanghebbende ondervonden spanning en frustratie een einde gekomen. De in aanmerking te nemen termijn eindigt derhalve op het moment waarop die uitspraak is gedaan. Het voorgaande laat onverlet dat de separate procedure waarin de hoogte van de schadevergoeding wordt vastgesteld niet onredelijk lang mag duren (vgl. CRvB 4 mei 2010, nrs. 09/3266 BESLU t/m 3273 BESLU, LJN: BM4034, ov. 2.5.). In het onderhavige geval is naar het oordeel van het Hof aan laatstgenoemde voorwaarde voldaan.

C.  De hoogte van de vergoeding

4.10. Meerdere verwante beschikkingen

4.10.1. Indien het geschil betrekking heeft op meerdere beschikkingen ten aanzien van dezelfde belastingplichtige, rijst de vraag naar de gevolgen daarvan voor de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In zijn arresten van 10 juni 2011 overwoog de Hoge Raad dat indien bij de beslechting van een geschil dat een belastingaanslag betreft de redelijke termijn is overschreden, als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief dient te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

4.10.2. Zoals hiervóór in onderdeel 4.5.1 reeds is opgemerkt, heeft de omstandigheid dat een eventueel in geschil zijnde boetebeschikking wordt gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn geen invloed op het recht op schadevergoeding wegens de lange duur van beslechting van het geschil, voor zover dat de belastingaanslag betreft. Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/05113, LJN: BO5087, onder meer gepubliceerd in BNB 2011/234, volgt voorts dat van boetematiging evenmin ten principale invloed uitgaat op de hoogte van de als regel toe te kennen vergoeding van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden.

4.10.3. Het voorgaande roept de vraag op of indien het geschil zowel een belastingaanslag betreft als een daarmee verbonden beschikking inzake heffingsrente, eveneens per beschikking een schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegekend. Het Hof is van oordeel dat deze vraag in de regel ontkennend moet worden beantwoord. Indien het geschil betreft een belastingaanslag en een daarmee verbonden beschikking inzake heffingsrente, dient naar ‘s-Hofs oordeel in de regel één maal het voornoemde tarief van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden te worden toegekend, gezien de sterke onderlinge verwevenheid van deze respectieve beschikkingen. Daardoor zal het geschil dat deze beschikkingen betreft door de belastingplichtige in de regel, overeenkomstig de materiële werkelijkheid, als één geschil betreffende een bepaald tijdvak worden ervaren en zal derhalve bij overschrijding van de redelijke termijn in de regel geen sprake zijn van meer spanning en frustratie vanwege de omstandigheid dat niet één, maar twee beschikkingen in geschil zijn. Het voorgaande geldt evenzeer voor op hetzelfde tijdvak betrekking hebbende verwante beschikkingen, zoals verliesvaststellings- en verliesverrekeningsbeschikkingen.

4.11. Meerdere vergelijkbare zaken van dezelfde belastingplichtige

4.11.1. Een vergelijkbare vraag als de zojuist behandelde doet zich voor indien geschillen tussen de Inspecteur en een en dezelfde belastingplichtige inhoudelijk sterk verwant zijn doordat zij de belastingheffing ter zake van hetzelfde of vergelijkbare feit(-en) betreffen in meerdere tijdvakken en die geschillen in één procedure gezamenlijk worden behandeld.

4.11.2. Het EHRM heeft in zijn arrest van 18 mei 2006, nr. 22728/03, Arvanitaki-Roboti e.a. v. Greece, onder meer het volgende overwogen over de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van een geschil:

“27. It should first of all be reiterated that, where it finds a violation of a Convention provision, the Court may award the applicant an amount for the non-pecuniary damage sustained. This amount is intended to make reparation for the state of distress, inconvenience and uncertainty resulting from the violation in question (see Comingersoll S.A. v. Portugal [GC], no. 35382/97, § 29, ECHR 2000-IV). Consequently, where proceedings have been excessively long, the amount awarded in respect of non-pecuniary damage must take account of prejudice of this type which the applicant may have sustained.
28. It is impossible, however, to account in detail for the relative importance of each of the factors taken into consideration in calculating the amount to be awarded for non-pecuniary damage, an amount which is determined on an equitable basis. (…)

(…)

32. Finally, the Court notes that it enjoys a certain discretion in the exercise of the power conferred by Article 41, as is borne out by the adjective “just” and the phrase “if necessary”. That being the case, and unless it concludes that the finding of a violation provides sufficient just satisfaction for the non-pecuniary damage sustained, the Court must ensure that the amount awarded is reasonable in terms of the seriousness of the violation that is found. In particular, it must take account in its assessment of the amounts already awarded in similar cases and, in the event of common proceedings, of the number of applicants and the total sum awarded to them.”

4.11.3. In uitspraken betreffende procedures over het recht op een WAO-uitkering overwoog de Centrale Raad van Beroep als volgt (CRvB 30 juni 2009, 08/4752 + 4756 + 4757 + 4758 + 4759 BESLU + 09/1277 + 1278, 1280 + 1282 BESLU, LJN: BJ2125):

“6.7. De Raad kan de Staat volgen in zijn standpunt dat de overschrijding van de redelijke termijn in de tweede procedure niet tot een hogere schadevergoeding dient te leiden. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat zowel de eerste als de tweede procedure betrekking had op appellants recht op een WAO-uitkering, zodat zij in hoofdzaak betrekking hadden op hetzelfde onderwerp. Van extra spanning en frustratie was door de tweede procedure derhalve geen sprake. Met betrekking tot deze procedure kan ook naar het oordeel van de Raad worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn door de Raad is geschonden.”.

4.11.4. Het Hof stelt voorop dat de belastingplichtige die in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende geschillen over meerdere belastingjaren aanhangig heeft gemaakt, recht heeft op beslechting van die geschillen binnen een redelijke termijn. Dit brengt mee dat, indien de redelijke termijn voor de beslechting van die geschillen is overschreden, als uitgangspunt voor elk van die geschillen een schadevergoeding wordt toegekend overeenkomstig de uitgangspunten van de arresten van 10 juni 2011. Een belastingplichtige die in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende en gezamenlijk behandelde geschillen over meerdere belastingjaren aanhangig heeft gemaakt, zal in het algemeen meer spanning en frustratie ondervinden van de overschrijding van de redelijke termijn dan de belastingplichtige die procedeert over één belastingjaar. Er zal in het algemeen echter geen strikte evenredigheid bestaan tussen de mate van spanning en frustratie die dientengevolge wordt ondervonden en het aantal aanhangige geschillen. De ter zake van die geschillen in totaal toegekende schadevergoeding dient in redelijke mate van evenredigheid te staan tot de door de belastingplichtige geleden schade. Dit kan meebrengen dat in een concreet geval, waarbij de in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken gezamenlijk zijn behandeld, wordt volstaan met toekenning van een schadevergoeding, overeenkomstig de uitgangspunten van de arresten van 10 juni 2011, in één of enkele zaken van dezelfde belastingplichtige, terwijl in de overige wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Het Hof zal in dit verband, in navolging van de Centrale Raad van Beroep, het criterium van “in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken” hanteren, welk criterium niet identiek is aan het begrip “samenhangende zaken” zoals bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (zie bijvoorbeeld CRvB 28 april 2008, nrs. 02/2000 WUBO + 07/4178 WUBO en 03/4567 WUBO + 07/1559 WUBO + 07/4280 WUBO + 07/6114 WUBO, LJN: BD1320 en BD1328).

4.12. Meerdere zaken, aangebracht door dezelfde gemachtigde

4.12.1. De Inspecteur en de Raad betogen, onder verwijzing naar het gedeeltelijk geciteerde arrest van het EHRM Arvanitaki-Roboti e.a. tegen Griekenland, van 15 februari 2008, nr. 27278/03, AB 2008, 140, dat er grond is voor een beperking van de grootte van de schadevergoeding indien dezelfde gemachtigde inhoudelijk (sterk) verwante zaken van meerdere belastingplichtigen behandelt. Het Hof verwerpt dit betoog. Als uitgangspunt geldt dat iedere belastingplichtige individueel spanning en frustratie ondervindt ten gevolge van een overschrijding van de redelijke termijn. Dat betekent dat iedere belastingplichtige aanspraak kan maken op vergoeding van de door hem uit dien hoofde geleden immateriële schade. Dit is, gelet op de bedoelde rechtspraak van het EHRM en, bijvoorbeeld, ABRvS 9 februari 2011, 200908260/1/M2, LJN: BP3701, anders indien meerdere belanghebbenden gezamenlijk een procedure aanhangig maken, maar van gezamenlijk procederen in de in die jurisprudentie bedoelde zin is geen sprake indien meerdere belastingplichtigen ieder voor zich een of meerdere geschillen aanhangig hebben gemaakt. Dat zij in de desbetreffende procedures worden bijgestaan door dezelfde gemachtigde brengt daarin naar ‘s-Hofs oordeel in beginsel geen verandering. Het Hof wijst er in dit verband nog op dat ook de Centrale Raad van Beroep in samenhangende zaken van verschillende justitiabelen, althans als uitgangspunt, aan iedere justitiabele een schadevergoeding toekent bij overschrijding van de redelijke termijn (zie bijvoorbeeld CRvB 7 november 2007, 05/4177 MAW, LJN: BB8067 en CRvB 28 april 2008, nrs. 02/2000 WUBO + 07/4178 WUBO en 03/4567 WUBO + 07/1559 WUBO + 07/4280 WUBO + 07/6114 WUBO, LJN: BD1320 en BD1328).

4.13. Risicoaanvaarding / eigen schuld belastingplichtige

4.13.1. In onderdeel 4.3.3 hiervóór is reeds overwogen dat het Hof geen grond ziet om een verzoek om schadevergoeding af te wijzen op de (beweerdelijke) grond dat sprake zou zijn van risicoaanvaarding/eigen schuld aan de zijde van de belastingplichtige. Het Hof ziet daarin evenmin grond om de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding te matigen, met dien verstande dat, zoals in onderdeel 4.9.2 hiervóór reeds is overwogen, gedragingen zijdens de belastingplichtige die de met de beslechting van het geschil gemoeide termijn, zoals uitstelverzoeken, voor zijn rekening kunnen komen doordat zij de redelijke termijn kunnen verlengen.

4.14. Maximering van de toe te kennen schadevergoeding

4.14.1. De Inspecteur heeft [ten slotte] betoogd dat de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn niet hoger kan zijn dan (een percentage van) de omvang van het geschil in financiële zin. Het Hof volgt de Inspecteur niet in deze opvatting. Het betoog van de Inspecteur miskent dat het bij de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn gaat om een compensatie voor de immateriële schade die de belastingplichtige lijdt door spanning en frustratie die een te lange behandeling van het geschil waarin hij is betrokken voor hem meebrengt. Die spanning en frustratie laat zich niet in zijn algemeenheid begrenzen als (percentage van) de omvang van het geschil in financiële zin. Zoals gezegd, sluit het Hof voor de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding als uitgangspunt aan bij hetgeen de Hoge Raad in de arresten van 10 juni 2011 heeft vooropgesteld, waarbij, in alle gevallen, waaronder het geval waarin meerdere inhoudelijk sterk verwante zaken van dezelfde belastingplichtige aanhangig zijn en gezamenlijk worden behandeld, zal moeten worden beoordeeld of de in totaal toe te kennen schadevergoeding in een redelijke mate van evenredigheid staat tot de door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie.

4.14.2. Het voorgaande laat onverlet dat in bijzondere omstandigheden, waarbij met name valt te denken aan geschillen van een zeer geringe of verwaarloosbare financiële omvang, kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, omdat in dergelijke gevallen moet worden gezegd dat de geringe hoogte van het financiële belang niet de veronderstelling rechtvaardigt dat de lange behandelduur van het geschil spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt (vgl. ABRvS 26 maart 2008, 200705993/1, LJN: BC7604).

Slotsom

4.15. Het hiervoor overwogene leidt in de onderhavige zaak tot de volgende slotsom:

4.15.1. De redelijke termijn voor de bezwaarfase wordt, gelet op de ingewikkeldheid van de zaak, vastgesteld op één jaar. De Inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze termijn op de voet van artikel 25, lid 2, van de AWR met toestemming van de Minister van Financiën is verlengd met één jaar. Het Hof acht een eventuele vermindering van deze termijn van één jaar in verband met het in 4.9.6 overwogene in het onderhavige geval niet aan de orde.

4.15.2. Het bezwaarschrift met betrekking tot de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990 en vermogensbelasting 1991 is ingekomen bij de Inspecteur op 30 januari 2003. Op het bezwaar is beslist bij uitspraak op 16 juli 2004. De redelijke termijn voor de bezwaarfase van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990 en vermogensbelasting 1991 is overschreden met afgerond een half jaar.

4.15.3. De bezwaarschriften met betrekking tot de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekering 1991 tot en met 1998 en vermogensbelasting 1992 tot en met 1999 zijn in één geschrift vervat bij de Inspecteur ingekomen op 9 juli 2003. Hierop is beslist bij in één geschrift vervatte uitspraken op 16 juli 2004. De redelijke termijn voor de bezwaarfase van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekering 1991 tot en met 1998 en vermogensbelasting 1992 tot en met 1999 is overschreden met één week. Het Hof zal dit afronden op een half jaar.

4.15.4. De in 4.15.2 en 4.15.3 vermelde bezwaarschriften tegen deze navorderingsaanslagen hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval en op de hiervóór in 4.11.4 weergegeven uitgangspunten, kan naar het oordeel van het Hof worden volstaan met de toekenning van een schadevergoeding van één maal € 500 wegens de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase betreffende alle onderwerpelijke beschikkingen. Belanghebbende heeft derhalve recht op een door de Inspecteur te vergoeden bedrag voor immateriële schade van € 500, welke vergoeding naar het oordeel van het Hof billijk is in de omstandigheden van het onderhavige geval.

4.15.5. Het beroep met betrekking tot de uitspraken op bezwaar in de voornoemde navorderingsaanslagen is bij het Hof ingediend op 27 augustus 2004. Het Hof heeft op 10 november 2011 uitspraak gedaan op het beroep tegen de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur. De periode vanaf de uitspraken op bezwaar tot de uitspraak op het beroep bedraagt derhalve 7 jaren, 3 maanden en 25 dagen.
Hierop dient, ter bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn, een redelijke periode voor de behandeling van het beroep in mindering te worden gebracht. Het Hof is van oordeel dat er grond is om in dit verband uit te gaan van een langere termijn dan de als regel voor de beroepsfase te hanteren termijn van anderhalf jaar. Gelet op de ingewikkeldheid van de onderwerpelijke hoofdzaak, hetgeen mede zijn weerslag heeft gekregen in het onder 1.3 geschetste procesverloop, en mede gezien de voor de behandeling van die zaak relevante prejudiciële verwijzing door de Hoge Raad in (onder meer) de zaak met nummer 43 050 (zie BNB 2008/159 en BNB 2009/222), stelt het Hof de redelijke termijn voor de behandeling van het beroep op, in totaal, 4 jaar. Deze redelijke termijn is overschreden met 3 jaren, 3 maanden en 25 dagen. Het Hof rondt dit af op 3,5 jaren. Het Hof zal op de zelfde grond als vermeld in 4.15.4 volstaan met de toekenning van een schadevergoeding van één maal € 500 per half jaar, zijnde in totaal € 3.500, welke vergoeding in de omstandigheden van het onderhavige geval volgens het Hof billijk is.

Ten aanzien van de proceskosten

4.16. Aangezien het door belanghebbende gedane verzoek tot vergoeding van immateriële schade wordt toegewezen, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur en de Minister van Veiligheid en Justitie te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van deze schadestaatprocedure redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.17. Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (verschijnen op een nadere zitting) op 0,5 x € 322 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 161.

5. Beslissing

Het Hof
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500;
– veroordeelt de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 3.500;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 80,50;
– veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 80,50.

Aldus gedaan op 23 augustus 2012 door J.W.J. Huige, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van L. Arts, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

LJN: BX5668, Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch , 23 augustus 2012, 04/01848

 




Auteur: de Redactie

Een team van BTW-deskundigen is continue bezig met jou te informeren over alles wat met BTW of omzetbelasting te maken heeft, zoals nieuwsberichten over BTW, wijzigingen van wetgeving, wijziging van BTW-tarieven en veel meer informatie over BTW.

Deel deze post op