Suppletieaangifte is bezwaarschrift

Suppletieaangifte is bezwaarschrift

Op aangifte is een bedrag van nihil voldaan. Bij suppletieaangifte wordt alsnog een teruggaaf gevraagd. Dit moet als een bezwaarschrift worden beschouwd aldus de rechter, waarbij de normale bezwaartermijn in acht genomen dient te worden.




Datum uitspraak: 30-03-2012
Datum publicatie: 11-06-2012
Rechtsgebied: Belasting
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Omzetbelasting. Op aangifte is een bedrag van nihil voldaan. Bij suppletieaangifte wordt alsnog een teruggaaf gevraagd.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
 
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting
nummer BK-10/00547

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 30 maart 2012

in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] Holding B.V., statutair gevestigd te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Holland-Midden (kantoor [P]), de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de (mondelinge) uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 juni 2010, nummer AWB 09/962 OB, betreffende de hierna vermelde aangifte.

Aangifte, verzoek, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Op 21 maart 2008 heeft belanghebbende over het jaar 2007 een aangiftebiljet voor de omzetbelasting ingediend. Daarop is ingevuld ”Totaal te betalen 0”.

1.2. Bij aangiftebiljet, gedateerd 5 juni 2008, heeft belanghebbende een zogenoemde suppletieaangifte voor de omzetbelasting over het jaar 2007 ingediend, strekkende tot een teruggave van € 87.161 aan belasting (voorbelasting). Het verzoek is op 9 juni 2008 door de Inspecteur ontvangen en door hem aangemerkt als bezwaar tegen de aangifte van 21 maart 2008.

1.3. Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 23 januari 2009 en toegelicht bij brief van 7 januari 2009, heeft de Inspecteur het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht is geheven van € 288.

1.5. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht is geheven van € 448.

2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 februari 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. De Inspecteur is ter zitting verschenen. De gemachtigde van belanghebbende heeft, na voor de zitting te zijn uitgenodigd, bij brief van 8 februari 2012 te kennen gegeven niet aanwezig te zijn.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en aannemelijk te achten, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende heeft voor het doen van de aangifte voor de omzetbelasting over het jaar 2007 uitstel gekregen tot 31 maart 2008.

3.2. De aangifte is op 21 maart 2008 ingediend en strekt, nu die nihil bedraagt, tot voldoening noch teruggave van omzetbelasting.

3.3. Op 9 juni 2008 heeft de Inspecteur van belanghebbende een suppletieaangifte ontvangen, die strekt tot een teruggave van omzetbelasting van € 87.161 over het jaar 2007.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. In geschil is of de Inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in het bezwaar tegen de nihilaangifte. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

4.2. Belanghebbende stelt zich – verkort weergegeven – op de volgende standpunten:
– (primair) bij gebreke van een voldoening, van een aanslag en van een beschikking is de termijn voor de indiening van een bezwaar tegen de aangifte van 21 maart 2008 ten tijde van de suppletieaangifte niet geëindigd;
– (subsidiair) indien het primaire standpunt onjuist is, is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding op grond waarvan niet-ontvankelijkverklaring achterwege moet blijven;
– (meer subsidiair) er is sprake van een verboden discriminatie nu de suppletieaangifte een teruggaafverzoek behelst waarvoor voor niet in Nederland wonende of gevestigde ondernemers een ruimere termijn geldt.

4.3. De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende bestreden.

4.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij de standpunten doen steunen, verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot verlening van een teruggave van € 87.161 aan omzetbelasting.

5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft met betrekking tot het beroep van belanghebbende overwogen:

”(…)
3.6. De rechtbank is van oordeel dat ingeval van een nihilaangifte de termijn voor het instellen van bezwaar geacht moet worden in te gaan op de laatste dag van tijdige betaling ingeval belasting verschuldigd zou zijn geweest. De uiterste betaaldag was 31 maart 2008 zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is geëindigd op 12 mei 2008.
3.7. De stelling van [belanghebbende] dat de onder 3.1 vermelde suppletieaangifte, hoewel ingediend buiten de formele aangiftetermijn, moet worden aangemerkt als een aanvulling op de op 21 maart 2008 ingediende aangifte omdat deze aangifte niet gevolgd was door een aanslag of een (teruggaaf)beschikking (van nihil) dan wel een met een voor bezwaar vatbare beschikking gelijk te stellen voldoening op aangifte vindt geen steun in het recht. De in een tijdvak verschuldigd geworden omzetbelasting moet ingevolge artikel 14 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) op aangifte worden voldaan. Kenmerkend voor een aangiftebelasting als de omzetbelasting is dat een positieve aangifte niet wordt geformaliseerd door een aanslag. Voor een nihilaangifte is dit niet anders.
3.8. De stelling van [belanghebbende] dat de onder 3.1 vermelde suppletieaangifte moet worden aangemerkt als een bezwaar gericht tegen het niet tijdig opleggen van een aanslag of (teruggaaf)beschikking als bedoeld in artikel 6:2 van de Awb kan haar evenmin baten, nu, zoals hiervoor onder 3.7 is betoogd de regelgeving niet voorziet in een dergelijke aanslag of (teruggaaf)beschikking.
3.9. [Belanghebbende] neemt het standpunt in dat er sprake is van verboden discriminatie in de zin van artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en/of artikel 14 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) nu de termijn voor een teruggaafverzoek als bedoeld in artikel 17 van de Wet OB ingevolge artikel 33 van de Wet OB (tekst 2007) voor niet in Nederland gevestigde ondernemers langer is dan voor in Nederland gevestigde ondernemers. Vooropgesteld moet worden dat deze Verdragen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat aan de wetgever een zekere beoordelingsvrijheid moet worden gelaten bij de vraag of gevallen voor de toepassing van deze Verdragen als gelijk moeten worden beschouwd, en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (volgens EHRM van 22 juni 1999, nr. 46757/99, Della Ciaja/Italië, BNB/2002/398). Nu met betrekking tot de termijn voor het indienen van een teruggaafverzoek onderscheid wordt gemaakt naar vestigingsplaats binnen of buiten Nederland is de wetgever naar het oordeel van de rechtbank binnen deze marge gebleven. Van een in de wet opgenomen ongeoorloofde ongelijke behandeling is dan ook geen sprake.
3.10. Op grond van het hiervoor overwogene is het beroep ongegrond verklaard.
(…)”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. In het onderhavige geval is sprake van een nihilaangifte voor de omzetbelasting, gevolgd door een suppletieaangifte. Voor de vraag of de Inspecteur terecht de suppletieaangifte heeft aangemerkt als een bezwaar en dit, bij uitspraak op bezwaar, niet-ontvankelijk heeft verklaard, is allereerst van belang hoe de suppletieaangifte moet worden geduid. Vervolgens moet de tijdigheid worden beoordeeld.

7.2. Voor zover hier van belang geldt het volgende wettelijke kader:
7.2.1. Ingevolge artikel 26, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr), kan, in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank worden ingediend indien het betreft een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking.
7.2.2. Ingevolge het tweede lid van artikel 26 Awr wordt de voldoening van een bedrag als belasting voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur.
7.2.3. Ingevolge artikel 7:1 Awb dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken.
7.2.4. Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
7.2.5. Ingevolge artikel 22j Awr vangt – in afwijking van artikel 6:8 Awb – de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking (…) dan wel met ingang van de dag na die van de voldoening (…).

7.3. De wettelijke bepalingen vormen een gesloten stelsel van rechtsbescherming. Dit stelsel voorziet niet uitdrukkelijk in de mogelijkheid tegen een nihilaangifte voor de omzetbelasting als die van 21 maart 2008 een rechtsmiddel aan te wenden. Nu de nihilaangifte tot en met de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn, 31 maart 2008, niet is gewijzigd (belanghebbende heeft vóór het einde van de aangiftetermijn geen handeling verricht die als wijziging van de aangifte kan worden beschouwd), stelt het Hof vast dat belanghebbende per die datum binnen het wettelijke stelsel een bedrag van nihil als verschuldigde belasting op aangifte heeft voldaan. Zulks is gelijk te stellen met een voor bezwaar vatbare beschikking van de Inspecteur. Hieraan staat niet in de weg dat voor de betaling van het bedrag van nihil feitelijk geen handeling is verricht.

7.4. In het licht van het in 7.3 overwogene is de suppletieaangifte, met name gelet op het tijdstip van indiening, niet te beschouwen als een verbetering van de nihilaangifte, in die zin dat de Inspecteur op het in de suppletieaangifte vervatte verzoek om teruggave van omzetbelasting over het jaar 2007 zou moeten beslissen bij voor bezwaar vatbare beschikking.

7.5. Het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende dat sprake is van een verboden discriminatie doordat niet in Nederland woonachtige of gevestigde ondernemers een langere termijn wordt gegund voor het doen van de jaaraangifte voor de omzetbelasting – waarbij het Hof begrijpt dat die ondernemers tot 1 juli 2008 gelegenheid hadden een verzoek om teruggaaf te doen voor de omzetbelasting over het jaar 2007 – verwerpt het Hof op dezelfde grond als de rechtbank in haar uitspraak heeft gebezigd. Ook om deze reden is de suppletieaangifte niet te beschouwen als een verbetering van de nihilaangifte, in die zin dat de Inspecteur op het in de suppletieaangifte vervatte verzoek om teruggave van omzetbelasting over 2007 zou moeten beslissen bij voor bezwaar vatbare beschikking.

7.6. Mitsdien heeft de Inspecteur de suppletieaangifte terecht beschouwd als een bezwaarschrift.

7.7. De Inspecteur heeft bij de uitspraak op het bezwaar ten onrechte aangeknoopt bij (de datum van indiening van) de nihilaangifte. Zoals volgt uit het in 7.3 en verder overwogene moet in een geval als het onderhavige worden aangeknoopt bij het tijdstip dat (toch) verschuldigde belasting nog tijdig had kunnen worden voldaan.

7.8. Al het vorenoverwogene betekent dat de termijn van zes weken voor bezwaar met dinsdag 1 april 2008 is ingegaan en – met verlenging ingevolge de Algemene termijnenwet – met 13 mei 2008 is geëindigd.

7.9. De Inspecteur heeft bij zijn uitspraak geen rekening gehouden met het voor de aangifte verleende uitstel. Wat hier van zij, het neemt niet weg dat bij het indienen van de suppletieaangifte als bezwaarschrift de bezwaartermijn met meer dan een week is overschreden, zodat het bezwaar te laat is ingediend.

7.10. Belanghebbende heeft subsidiair aangevoerd dat het begin en het einde van de termijn voor bezwaar niet, althans onvoldoende kenbaar was. Belanghebbende heeft dit argument naar het oordeel van het Hof niet toegelicht met bijkomende feiten en omstandigheden die meebrengen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is. Mitsdien acht het Hof de termijnoverschrijding niet verschoonbaar. De beslissing van de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, is mitsdien juist.

7.11. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Gelet op het vorenoverwogene is dat een goede beslissing. Daarom faalt het hoger beroep.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 30 maart 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan
partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
– de naam en het adres van de indiener;
– de dagtekening;
– de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
– de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Bron: LJN: BW8025, Gerechtshof ‘s-Gravenhage , 30 maart 2012, BK-10/00547



Auteur: de Redactie

Een team van BTW-deskundigen is continue bezig met jou te informeren over alles wat met BTW of omzetbelasting te maken heeft, zoals nieuwsberichten over BTW, wijzigingen van wetgeving, wijziging van BTW-tarieven en veel meer informatie over BTW.

Deel deze post op

Geef een reactie