HvJ EU: Lady & Kid

Hof van Justitie EU, 6 september 2011, C-398/09

Terugvordering van het onverschuldigd betaalde kan alleen tot ongerechtvaardigde verrijking leiden wanneer de bedragen die een belastingplichtige ten onrechte heeft betaald aan belasting die een lidstaat in strijd met het recht van de Unie heeft geheven, rechtstreeks op de koper zijn afgewenteld. Het recht van de Unie verzet zich dus ertegen dat een lidstaat terugbetaling van een onrechtmatige belasting weigert op grond dat het door de belastingplichtige ten onrechte betaalde bedrag is gecompenseerd door een besparing als gevolg van de gelijktijdige afschaffing van andere heffingen, aangezien deze compensatie volgens het recht van de Unie niet kan worden aangemerkt als ongerechtvaardigde verrijking met betrekking tot deze belasting.

Verzoeksters in het hoofdgeding, die allen actief zijn in de detailhandel, hebben in de periode van 1997 tot en met 1998 bij het Københavns Byret beroep tegen het Skatteministerium ingesteld tot nietigverklaring van de afwijzing van hun verzoeken tot terugbetaling van de onrechtmatig geheven AMBI. Hun is terugbetaling geweigerd op grond van de omstandigheid dat het bedrag dat deze ondernemingen hebben bespaard dankzij de afschaffing van de sociale bijdragen in de periode waarin zij de AMBI verschuldigd waren, groter was dan het door hen aan ABMI afgedragen bedrag en dat het door deze ondernemingen betaalde bedrag aan AMBI bijgevolg volledig was gecompenseerd.

In de procedure voor het Østre Landsret heeft het Skatteministerium erkend dat Harald Nyborg en Direct Nyt in een bepaalde mate importgoederen hadden verkocht die concurreerden met Deense producten, die tegen hoge loonkosten werden geproduceerd, dat de afschaffing van de sociale bijdragen geen weerslag had gehad op de prijzen van de Deense producten, die tegen hoge loonkosten werden geproduceerd, en dat deze twee ondernemingen om concurrentieredenen ervan werden weerhouden hun prijzen te verhogen met de extra kosten voor de AMBI. Van oordeel dat de AMBI niet op anderen was afgewenteld, heeft het Skatteministerium dus de AMBI aan deze ondernemingen terugbetaald tot het beloop van 760 349 DKK, vermeerderd met rente, respectievelijk 319 469 DKK, vermeerderd met rente.

In de loop van diezelfde procedure zijn de partijen in het hoofdgeding er voorts over eens geraakt dat 35 % van de aankoop van Harald Nyborg bestond uit importgoederen, terwijl 84 % van de AMBI die deze onderneming betaalde, deze producten betrof, en dat 40 % van de aankoop van Daells Varehus uit importgoederen bestond terwijl 94 % van de AMBI die deze onderneming betaalde, deze producten betrof. Ook waren partijen het erover eens dat de eerdere sociale bijdragen naar verhouding nagenoeg eenzelfde druk op de handel in importgoederen en in Denemarken aangekochte producten legde.

Aangezien verzoeksters in het hoofdgeding twijfelden aan de verenigbaarheid van het nationale recht en de afwijzingen van het Skatteministerium met het gemeenschapsrecht, heeft het Østre Landsret het noodzakelijk geacht het Hof te verzoeken om uitlegging van het gemeenschapsrecht inzake terugvordering van het onverschuldigd betaalde. Daarop heeft het Østre Landsret de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

1)      Moet het arrest van het Hof van 14 januari 1997, Comateb e.a. (C‑192/95–C‑218/95, Jurispr. blz. I‑165), aldus worden uitgelegd dat de afwenteling van een onrechtmatige heffing op een product veronderstelt dat de heffing op de koper van het product wordt afgewenteld in de enkele betrokken transactie, of kan de afwenteling op de prijzen ook plaatsvinden in de prijzen van andere producten in volstrekt andere transacties vóór of na de relevante productverkoop, bijvoorbeeld in dier voege dat de afwenteling over een periode van vier jaar op een groot aantal productgroepen, waaronder zowel ingevoerde als niet-ingevoerde producten, algemeen wordt gewaardeerd?

2)      Moet het gemeenschapsrechtelijke begrip ‚afwenteling’ aldus worden opgevat dat een onrechtmatige heffing op een productverkoop alleen kan worden geacht te zijn afgewenteld indien de prijs van het product is verhoogd in verhouding tot de prijs die werd toegepast onmiddellijk voordat de heffing werd ingevoerd, of kan de heffing ook worden geacht te zijn afgewenteld wanneer de belastingplichtige onderneming tegelijk met de invoering van de onrechtmatige heffing minder heeft uitgegeven aan andere heffingen, die op een andere grondslag werden geïnd, en de onderneming haar prijzen derhalve ongewijzigd heeft gelaten?

3)      Moet het gemeenschapsrechtelijke begrip ‚ongerechtvaardigde verrijking’ aldus worden opgevat dat de terugbetaling van een onrechtmatige heffing op een productverkoop kan worden geacht te leiden tot ongerechtvaardigde verrijking, wanneer de onderneming vóór of na de verkoop van het aan heffing onderworpen product minder is belast als gevolg van de afschaffing van andere, op een andere grondslag geïnde heffingen, in de veronderstelling dat deze afschaffing van andere lasten ook andere ondernemingen ten goede komt, waaronder ondernemingen die de onrechtmatige heffing niet of slechts in beperkte mate betaalden?

4)      In de veronderstelling dat een onrechtmatige heffing door haar structuur tot gevolg heeft gehad dat naar verhouding meer aan heffingen is betaald door ondernemingen die producten invoerden dan door ondernemingen die meer op de binnenlandse markt producten kochten, en dat tegelijk met de invoering van de onrechtmatige heffing een andere, op een andere grondslag geïnde rechtmatige heffing is afgeschaft, die verhoudingsgewijs beide soorten ondernemingen ongeacht de samenstelling van hun aankopen in dezelfde mate belastte, wordt verduidelijking gevraagd over het volgende:

a)      mag op grond van het gemeenschapsrecht terugbetaling van de onrechtmatige heffing aan een onderneming die producten invoert geheel of gedeeltelijk wegens afwenteling en ongerechtvaardigde verrijking worden geweigerd, voor zover de weigering meebrengt dat de onderneming, doordat zij naar verhouding grotere bedragen aan onrechtmatige heffing heeft betaald dan een overeenkomstige onderneming die soortgelijke goederen binnenslands heeft betrokken, onder voor het overige identieke voorwaarden, minder goed af zal zijn als gevolg van de herziening van de belasting en de weigering van terugbetaling dan overeenkomstige ondernemingen die meer op de binnenlandse markt producten hebben gekocht;

b)      kan terugbetaling van de onrechtmatige heffing in de betrokken situatie begripsmatig leiden tot ‚ongerechtvaardigde verrijking’ en derhalve worden geweigerd, wanneer de terugbetaling – ook al moet de heffing worden geacht te zijn afgewenteld – noodzakelijk is om een situatie te bereiken waarin de gevolgen van de herziening van de belasting na eventuele terugbetaling onder voor het overige identieke voorwaarden dezelfde zijn voor ondernemingen die goederen invoeren en ondernemingen die op de binnenlandse markt producten kopen;

c)      is weigering van terugbetaling in een situatie die ertoe leidt dat ondernemingen die meer op de binnenlandse markt producten kochten en dus beter af zijn dan ondernemingen die meer ingevoerde producten kopen, anderszins in strijd met het gemeenschapsrecht, inzonderheid met het beginsel van gelijke behandeling;

d)      brengt het antwoord op de derde vraag mee dat terugbetaling van een onrechtmatig geïnde heffing niet wegens ongerechtvaardigde verrijking mag worden geweigerd voor zover deze terugbetaling alleen het voordeel voor de ondernemingen die op de binnenlandse markt producten kopen, tenietdoet tegenover ondernemingen die meer ingevoerde goederen kopen?

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Tweede en derde vraag

De tweede en de derde vraag, die eerst en samen dienen te worden onderzocht, moeten aldus worden gelezen dat de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen of alleen afwenteling van een onrechtmatige belasting via een verhoging van de verkoopprijs van de producten waarover deze belasting is geheven, in geval van terugvordering van het onverschuldigd betaalde tot ongerechtvaardigde verrijking van de belastingplichtige kan leiden dan wel of ongerechtvaardigde verrijking ook kan voortvloeien uit een besparing als gevolg van de gelijktijdige afschaffing van andere heffingen die op een andere grondslag worden geïnd, terwijl de belastingplichtige zijn verkoopprijzen ongewijzigd heeft gelaten.

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het recht op terugbetaling van heffingen die een lidstaat in strijd met het recht van de Unie heeft geïnd, het gevolg en het complement is van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van het recht van de Unie die dergelijke heffingen verbieden. De lidstaat is dus in beginsel ertoe verplicht om in strijd met het recht van de Unie toegepaste heffingen terug te betalen (zie arresten van 9 november 1983, San Giorgio, 199/82, Jurispr. blz. 3595, punt 12; 21 september 2000, Michaïlidis, C‑441/98 en C‑442/98, Jurispr. blz. I‑7145, punt 30; 10 april 2008, Marks & Spencer, C‑309/06, Jurispr. blz. I‑2283, punt 35, en 28 januari 2010, Direct Parcel Distribution Belgium, C‑264/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 45).

In afwijking van het beginsel van terugbetaling van met het recht van de Unie onverenigbare heffingen kan terugbetaling van een ten onrechte geheven belasting evenwel worden geweigerd wanneer terugbetaling zou leiden tot ongerechtvaardigde verrijking van de rechthebbenden. De bescherming van de door de rechtsorde van de Unie ter zake gewaarborgde rechten gebiedt dus niet dat in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen, rechten en heffingen worden terugbetaald wanneer vaststaat dat de betalingsplichtige deze daadwerkelijk op anderen heeft afgewenteld (zie arrest Comateb e.a., reeds aangehaald, punt 21).

In dergelijke gevallen drukt de last van de ten onrechte toegepaste heffing immers niet op de handelaar, maar op de koper op wie deze last is afgewenteld. Terugbetaling aan de handelaar van het bedrag van de heffing dat hij reeds op de koper heeft afgewenteld, zou dan ook te zijnen aanzien gelijkstaan met een dubbele betaling, hetgeen als „ongerechtvaardigde verrijking” zou kunnen worden aangemerkt, terwijl daarmee evenmin de gevolgen van de onrechtmatigheid van de heffing voor de koper zijn verholpen (zie arrest Comateb e.a., reeds aangehaald, punt 22).

Aangezien deze weigering van terugbetaling van een over de verkoop van producten geheven belasting een beperking is van het subjectieve recht dat wordt ontleend aan de rechtsorde van de Unie, moet zij restrictief worden uitgelegd. Rechtstreekse afwenteling van de ten onrechte geheven belasting op de koper vormt dus de enige uitzondering op het recht op terugbetaling van heffingen die in strijd met het recht van de Unie zijn geheven.

Ook heeft het Hof gepreciseerd dat zelfs indien vaststaat dat de last van de ten onrechte geheven belasting geheel of gedeeltelijk op derden is afgewenteld, terugbetaling ervan aan de marktdeelnemer niet noodzakelijkerwijs meebrengt dat hij ongerechtvaardigd wordt verrijkt, daar hij schade kan hebben geleden als gevolg van een verkoopdaling doordat het bedrag van deze belasting is doorberekend in de vraagprijs (zie reeds aangehaalde arresten Comateb e.a., punten 29‑32; Michaïlidis, punten 34 en 35, en arrest van 2 oktober 2003, Weber’s Wine World e.a., C‑147/01, Jurispr. blz. I‑11365, punten 98 en 99).

Zo ook kan een lidstaat zich niet verzetten tegen een verzoek om terugbetaling van een onrechtmatige heffing op grond dat het bedrag van deze heffing economisch gezien is gecompenseerd door de afschaffing van een rechtmatige heffing voor een overeenkomstig bedrag.

Hoewel terugbetaling van een onrechtmatige heffing aan een marktdeelnemer die het bedrag ervan op zijn klanten heeft afgewenteld, in de hierboven uiteengezette omstandigheden te zijnen aanzien kan leiden tot ongerechtvaardigde verrijking, ligt dit immers echter anders in geval van afschaffing van andere heffingen in samenhang met de invoering van een met het recht van de Unie strijdige belasting.

Deze afschaffing is een keuze die de lidstaat in belastingzaken maakt, welke de uitdrukking is van zijn algemeen economisch en sociaal beleid. Een dergelijke keuze kan de meest uiteenlopende gevolgen hebben die, los van de moeilijkheden die kunnen bestaan om te bepalen of en in welke mate een belasting daadwerkelijk zonder meer in de plaats van een andere komt, zich ertegen verzetten dat terugbetaling van een onrechtmatige heffing in een dergelijke context kan worden aangemerkt als ongerechtvaardigde verrijking.

Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door de arresten van 26 juni 1979, McCarren (177/78, Jurispr. blz. 2161), en 13 december 1983, Apple and Pear Development Council (222/82, Jurispr. blz. 4083). Ook al heeft het Hof in punt 25 van dit arrest McCarren en in punt 41 van dit arrest Apple and Pear Development Council niet uitgesloten dat de nationale rechter bij de toepassing van zijn nationaal recht zich kan verzetten tegen terugbetaling van een onrechtmatige heffing op een andere grond dan afwenteling ervan, rechtstreekse afwenteling van de ten onrechte toegepaste heffing op de koper is, zoals blijkt uit punt 20 van het onderhavige arrest, de enige uitzondering op het recht op terugbetaling van heffingen die in strijd met het recht van de Unie zijn geheven.

Op de tweede en de derde prejudiciële vraag dient dus te worden geantwoord dat terugvordering van het onverschuldigd betaalde alleen tot ongerechtvaardigde verrijking kan leiden wanneer de bedragen die een belastingplichtige ten onrechte heeft betaald aan belasting die een lidstaat in strijd met het recht van de Unie heeft geheven, rechtstreeks op de koper zijn afgewenteld. Het recht van de Unie verzet zich dus ertegen dat een lidstaat terugbetaling van een onrechtmatige belasting weigert op grond dat het door de belastingplichtige ten onrechte betaalde bedrag is gecompenseerd door een besparing als gevolg van de gelijktijdige afschaffing van andere heffingen, aangezien deze compensatie volgens het recht van de Unie niet kan worden aangemerkt als ongerechtvaardigde verrijking met betrekking tot deze belasting.

Gelet op het antwoord op de tweede en de derde vraag, behoeven de eerste en de vierde vraag niet te worden beantwoord.

Bron: HvJ EU, zaak C-398/09

Auteur: de Redactie

Een team van BTW-deskundigen is continue bezig met jou te informeren over alles wat met BTW of omzetbelasting te maken heeft, zoals nieuwsberichten over BTW, wijzigingen van wetgeving, wijziging van BTW-tarieven en veel meer informatie over BTW.

Deel deze post op

Geef een reactie