HvJ EU: Littlewoods Retail

HvJ EU: Littlewoods Retail

Recht op vergoeding van rente over terug te betalen BTW

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

1)      De belastingplichtige die te veel btw heeft betaald welke door de lidstaat in strijd met de voorwaarden van de Unierechtelijke btw-regels is geïnd, heeft krachtens het Unierecht recht op terugbetaling van de in strijd met het Unierecht geïnde btw alsmede recht op vergoeding van rente over de terug te betalen hoofdsom. De vraag of over de terug te betalen hoofdsom „enkelvoudige rente” of veeleer „samengestelde rente” dient te worden vergoed, heeft betrekking op regels inzake de uitoefening van de uit het Unierecht voortvloeiende aanspraak op rente, die door de lidstaten met inachtneming van het doeltreffendheids‑ en het gelijkwaardigheidsbeginsel dienen te worden vastgesteld.

2)      Voor zover de verwijzende rechter tot de conclusie komt dat de in het hoofdgeding litigieuze regels inzake de vergoeding van rente over in strijd met het Unierecht geïnde btw minder gunstig zijn dan die voor gelijksoortige nationale rente-aanspraken en dat derhalve sprake is van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel, is hij gehouden de nationale bepalingen in die zin uit te leggen en toe te passen dat over de in strijd met het Unierecht geïnde btw rente wordt vergoed volgens de gunstigere regels die gelden voor gelijksoortige nationale aanspraken.


CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

V. TRSTENJAK

van 12 januari 2012 (1)

Zaak C‑591/10

Littlewoods Retail Ltd and others

tegen

Her Majesty’s Commissioners of Revenue and Customs

[verzoek van de High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division, (Verenigd Koninkrijk), om een prejudiciële beslissing]

„Terugbetaling van in strijd met het Unierecht geïnde btw – Betaling van rente – Enkelvoudige rente – Samengestelde rente – Procedurele autonomie van de lidstaten – Doeltreffendheidsbeginsel – Gelijkwaardigheidsbeginsel”

I –    Inleiding

1.        Met het onderhavige prejudicieel verzoek legt de High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division, het Hof vier vragen voor inzake de uit het Unierecht voortvloeiende verplichting tot terugbetaling van in strijd met het Unierecht geïnde btw. In dit verband vraagt de verwijzende rechter met name om een uitspraak over de vraag of en, zo ja, in welke omvang een lidstaat die in strijd met de Unierechtelijke btw-regels btw heeft geïnd, naast de terugbetaling daarvan ook verplicht is tot betaling van rente over deze hoofdsom.

II – Rechtskader

A –    Nationaal recht

2.        De Value Added Tax Act 1994 (hierna: „VATA 1994”) bevat de nationaalrechtelijke bepalingen inzake de administratie, inning en uitvoering van de btw alsmede inzake het instellen van beroep bij een gespecialiseerde rechtbank.

3.        Indien een belastingplichtige te veel btw betaalt, kan hij op basis van Section 80 van de VATA 1994 het te veel betaalde bedrag terugvorderen. Voor zover hier relevant, wordt in die Section het volgende bepaald:

„80      Creditering of terugbetaling van te hoog aangegeven of te veel betaalde btw

(1)      Wanneer een persoon

(a)      bij de Commissioners btw-aangifte heeft gedaan voor een bepaald btw-afrekeningstijdvak (ongeacht wanneer dit is geëindigd), en

(b)      daarbij een bedrag aan belasting heeft aangegeven dat niet de verschuldigde belasting was,

zijn de Commissioners gehouden hem voor dat bedrag te crediteren.

[…]

(1B)      Wanneer een persoon voor een bepaald btw-afrekeningstijdvak (ongeacht wanneer dit is geëindigd) een bedrag aan btw heeft betaald aan de Commissioners, dat hij niet verschuldigd was ter zake van de btw, en het niet betreft

(a)      een bedrag dat niet de verschuldigde belasting was, dat als belasting was aangegeven,

[…]

zijn de Commissioners gehouden het aldus betaalde bedrag aan hem terug te betalen.

(2)      De Commissioners zijn enkel gehouden tot terugbetaling of creditering van het krachtens deze Section verschuldigde bedrag wanneer daartoe een verzoek wordt gedaan. […]

(2A)      Wanneer:

(a)      tengevolge van een krachtens deze Section ingediend verzoek een persoon voor een bedrag wordt gecrediteerd op grond van de Subsections (1) of (1A), en

(b)      na verrekening van overeenkomstig of krachtens deze Act in aanmerking te nemen bedragen, dat bedrag geheel of gedeeltelijk aan hem verschuldigd blijft,

zijn de Commissioners gehouden het aldus verschuldigd gebleven bedrag aan hem te betalen (of terug te betalen).

[…]

(7)      Tenzij in deze Section anders is bepaald, zijn de Commissioners niet gehouden tot creditering of terugbetaling van bedragen die bij hen ter zake van de btw zijn aangegeven of aan hen zijn betaald, doch die hun niet ter zake van de btw verschuldigd waren.”

4.        Wanneer een verzoek krachtens Section 80 van de VATA 1994 wordt ingewilligd, kan de belastingplichtige ook aanspraak maken op de rente over het te veel betaalde, die wordt berekend overeenkomstig de bepalingen van Section 78 van de VATA 1994. Section 78 bepaalt het volgende:

„78      Rente in bepaalde gevallen van vergissing van de belastingdienst

(1)      Wanneer een persoon tengevolge van een vergissing van de Commissioners

(a)      een bedrag aan btw heeft aangegeven bij de Commissioners dat hij niet verschuldigd was ter zake van de belasting, en de Commissioners dientengevolge krachtens Section 80 (2A) gehouden zijn tot betaling (of terugbetaling) van een bedrag aan die persoon, of

(b)      heeft verzuimd krachtens Section 25 een verzoek in te dienen om creditering van een bedrag waarvoor hij gerechtigd was een verzoek om creditering in te dienen, en dat de Commissioners derhalve aan hem moeten betalen, of

(c)      (anders dan in een geval bedoeld in punt a of b van deze Section) een bedrag aan btw heeft betaald aan de Commissioners dat hij niet verschuldigd was ter zake van de btw, en dat de aan de Commissioners derhalve aan hem moeten terugbetalen, of

(d)      een door de Commissioners ter zake van de btw aan hem verschuldigd bedrag met vertraging heeft ontvangen,

betalen de Commissioners, indien en voor zover zij hiertoe anders dan uit hoofde van deze Section niet gehouden zouden zijn, over dat bedrag rente aan hem over het toepasselijke tijdvak, welke betaling evenwel is onderworpen aan de volgende bepalingen van deze Section.

[…]

(3)      Rente uit hoofde van deze Section is verschuldigd tegen de krachtens Section 197 van de Finance Act 1996 geldende rentevoet.

[…]”

III – Feiten en verzoek om een prejudiciële beslissing

5.        Verzoeksters in het hoofdgeding hebben een postorderbedrijf op catalogusbasis gevoerd of voeren nog steeds in het Verenigd Koninkrijk, waarbij zij middels netwerken van „agenten” catalogi verspreiden en de daarin getoonde goederen verkopen. De agenten ontvingen commissie over de door of via hen verrichte verkopen (hierna: „aankopen door derden”), welke commissie kon worden ontvangen in contanten en werd berekend over de in het verleden door de agenten zelf verrichte aankopen of (tegen een verhoogd tarief) over toekomstige aankopen.

6.        In het hoofdgeding staat vast dat de over de aankopen door derden betaalde commissie in het tijdvak van 1973 tot en met oktober 2004 in het kader van de berekening van de btw zowel naar Unierecht als naar nationaal recht verkeerd is behandeld waardoor voor bepaalde leveringen het belastbare bedrag abusievelijk te hoog was aangegeven en dientengevolge te veel btw is betaald.

7.        Sinds oktober 2004 hebben Her Majesty’s Commissioners for Revenue & Customs (hierna: „verweersters in het hoofdgeding”) de te veel betaalde btw ten bedrage van ongeveer 204 774 763 GBP overeenkomstig Section 80 van de VATA 1994 aan verzoeksters in het hoofdgeding terugbetaald. Voorts hebben verweersters in het hoofdgeding overeenkomstig de bepalingen van Section 78 van de VATA 1994 over deze bedragen enkelvoudige rente betaald ten belope van 268 159 135 GBP.

8.        Verzoeksters in het hoofdgeding eisen betaling van verdere bedragen, die bij elkaar oplopen tot ongeveer 1 miljard GBP. Naar hun opvatting vormen deze bedragen het voordeel dat het Verenigd Koninkrijk heeft genoten door het gebruik van de hoofdsommen van de te veel betaalde belasting. De verwijzende rechter heeft bij arrest van 19 mei 2010 beslist dat deze vordering naar nationaal recht, zonder inaanmerkingneming van het Unierecht, diende te worden afgewezen.

9.        Aangezien de verwijzende rechter twijfels heeft over de verenigbaarheid van deze uitkomst met de Unierechtelijke bepalingen, heeft hij aan het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

1)      Indien een belastingplichtige te veel btw – die door de lidstaat is geïnd in strijd met de voorwaarden van de Unierechtelijke btw-regels – heeft betaald, is dan de teruggaafregeling van een lidstaat die enkel voorziet in (a) terugbetaling van de te veel betaalde hoofdsommen, en (b) vergoeding van enkelvoudige rente over die sommen krachtens een nationale regeling zoals Section 78 van de Value Added Tax Act 1994, verenigbaar met het Unierecht?

2)      Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, vereist dan het Unierecht dat de teruggaafregeling van een lidstaat voorziet in (a) terugbetaling van de te veel betaalde hoofdsommen, en (b) vergoeding van samengestelde rente als maatstaf voor de gebruikswaarde van de te veel betaalde sommen in de handen van de lidstaat en/of het verlies van de gebruikswaarde van het geld aan de zijde van de belastingbetaler?

3)      Indien het antwoord op de eerste en de tweede vraag ontkennend luidt, wat dient dan de teruggaafregeling waarin de lidstaat krachtens het Unierecht moet voorzien, naast de terugbetaling van de te veel betaalde hoofdsommen, in te houden met betrekking tot de gebruikswaarde van het te veel betaalde en/of de rente?

4)      Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, vereist dan het in het Unierecht neergelegde doeltreffendheidsbeginsel dat een lidstaat nationaalrechtelijke beperkingen (zoals de Sections 78 en 80 van de VATA 1994) buiten toepassing laat bij om het even welke nationale vorderingen of voorzieningen die de belastingplichtige anders ter beschikking zouden staan om de Unierechtelijke rechten te doen gelden waarvan het bestaan is vastgesteld in het antwoord van het Hof van Justitie op de eerste drie vragen, of is het voldoende dat de nationale rechter dergelijke beperkingen enkel met betrekking tot één van die nationale vorderingen of voorzieningen buiten toepassing laat?

Welke andere beginselen moeten de nationale rechter tot richtsnoer dienen bij de handhaving van dit Unierechtelijke recht, teneinde aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel te voldoen?

IV – Procesverloop voor het Hof

10.      De verwijzingsbeschikking van 4 november 2010 is op 14 december 2010 ingekomen ter griffie van het Hof. In de schriftelijke procedure hebben verzoeksters in het hoofdgeding, het Verenigd Koninkrijk, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Cyprus, het Koninkrijk der Nederlanden, de Franse Republiek, de Republiek Finland alsmede de Europese Commissie opmerkingen ingediend. Aan de terechtzitting van 22 november 2011 hebben de vertegenwoordigers van verzoeksters in het hoofdgeding, van het Verenigd Koninkrijk en van de Commissie deelgenomen.

V –    Argumenten van partijen

A –    De eerste, de tweede en de derde prejudiciële vraag

11.      Naar de opvatting van de Commissie dienen de eerste, de tweede en de derde prejudiciële vraag in die zin te worden beantwoord dat, indien een belastingplichtige te veel btw heeft betaald die door een lidstaat is geïnd in strijd met de voorwaarden van de Unierechtelijke btw-regels, een teruggaafregeling die enkel voorziet in terugbetaling van de te veel betaalde hoofdsommen en vergoeding van enkelvoudige rente over die sommen, verenigbaar is met het Unierecht voor zover deze regeling leidt tot een redelijke terugbetaling of tot een redelijke compensatie voor het verlies van het gebruik van het geld en voor zover het nationale recht geen ruimere teruggaafvoorziening met betrekking tot andere belastingen kent.

12.      De regeringen van het Verenigd Koninkrijk, van de Republiek Cyprus, van de Franse Republiek en van de Bondsrepubliek Duitsland beantwoorden de eerste prejudiciële vraag aldus dat de teruggaafregeling van een lidstaat die in het geval van inning van btw in strijd met het Unierecht voorziet in terugbetaling van de te veel betaalde hoofdsommen en vergoeding van enkelvoudige rente over deze bedragen conform de nationale wettelijke bepalingen, verenigbaar is met het Unierecht. Ook de Finse regering beantwoordt de eerste prejudiciële vraag in deze zin en benadrukt daarbij dat het doeltreffendheids‑ en gelijkwaardigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen. De Nederlandse regering betoogt op vergelijkbare wijze dat het Unierecht de lidstaten niet verplicht om bij terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven btw samengestelde rente te betalen. Tegen deze achtergrond is naar de opvatting van de regeringen van het Verenigd Koninkrijk en de Republiek Cyprus alsmede de Nederlandse en de Finse regering een beantwoording van de tweede, de derde en de vierde prejudiciële vraag niet meer nodig.

13.      Voor de beantwoording van de eerste, de tweede en de derde prejudiciële vraag gaan verzoeksters in het hoofdgeding ervan uit dat de teruggaafregeling waarin de lidstaten met het oog op terugbetaling van de in strijd met het Unierecht geïnde btw moeten voorzien, tot een compensatie van het voordeel moet leiden dat de lidstaat door het gebruik van de in strijd met het Unierecht geïnde hoofdsom heeft genoten. Of die regeling hiervoor naast de terugbetaling van de te veel betaalde hoofdsom ook moet voorzien in de vergoeding van enkelvoudige rente, samengestelde rente of een andere rente, is naar hun mening een zaak waarover de nationale rechter heeft te beslissen.

B –    De vierde prejudiciële vraag

14.      Naar de opvatting van verzoeksters in het hoofdgeding dient de vierde prejudiciële vraag in die zin te worden beantwoord dat een in strijd met het Unierecht vastgestelde nationale beperking aan de uitoefening van uit het Unierecht voortvloeiende rechten (zoals opgenomen in Section 78 en Section 80 van de VATA 1994), die betrekking heeft op twee verschillende nationale voorzieningen, voor deze twee voorzieningen buiten toepassing moet blijven indien de tot terugbetaling gerechtigde naar nationaal recht vrij kan kiezen tussen deze voorzieningen.

15.      Naar de opvatting van de Commissie hoeft de vierde vraag niet te worden beantwoord. Voor zover het Hof desondanks voor beantwoording van deze vraag kiest, moet het antwoord volgens de Commissie in die zin luiden dat Section 78 van de VATA 1994 in zijn geheel niet mag worden toegepast, indien blijkt dat deze bepaling onverenigbaar is met het Unierecht.

VI – Juridische beoordeling

A –    De eerste, de tweede en de derde prejudiciële vraag

16.      Met de eerste, de tweede en de derde prejudiciële vraag wil de verwijzende rechter in wezen vernemen op welke wijze ter zake van in strijd met het Unierecht geïnde btw rente dient te worden betaald aan de tot terugbetaling gerechtigde btw-plichtige in een geval als het onderhavige. In dit verband vraagt de verwijzende rechter met name of het nationale recht behalve in de terugbetaling van de te veel betaalde hoofdsom dient te voorzien in de betaling van „enkelvoudige rente” over deze som (eerste prejudiciële vraag), „samengestelde rente” (tweede prejudiciële vraag) of een andere door het Hof nader te bepalen rente (derde prejudiciële vraag).

17.      Onder „enkelvoudige rente” verstaat de verwijzende rechter een rente zonder kapitalisatie van de rente van eerdere afrekeningstijdvakken. Betaling van „samengestelde rente” zou daarentegen betekenen dat de rente van de afgelopen afrekeningstijdvakken wordt toegevoegd aan het kapitaal waardoor deze onderdeel wordt van de berekeningsgrondslag voor de latere tijdvakken waarover rente verschuldigd is.

18.      Het uitgangspunt voor de beantwoording van de prejudiciële vragen 1 tot en met 3 moet zijn, dat de problematiek van de vergoeding van rente over in strijd met het Unierecht geïnde btw noch in de Tweede btw-richtlijn(2) noch in de Zesde richtlijn(3) uitdrukkelijk was geregeld.

19.      Bovendien wil ik benadrukken dat verzoeksters in het hoofdgeding geen schadevergoeding hebben gevorderd wegens schending van het Unierecht door het Verenigd Koninkrijk.(4) Volgens de verwijzende rechter staat in het hoofdgeding vast dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor een Unierechtelijke vordering wegens overheidsaansprakelijkheid. In het hoofdgeding gaat het derhalve om vorderingen tot terugbetaling van in strijd met het Unierecht geïnde btw die niet kunnen worden aangemerkt als vorderingen tot schadevergoeding.

20.      Tegen de achtergrond van deze verduidelijkingen dient voor de beantwoording van de prejudiciële vragen 1 tot en met 3 uit te worden gegaan van de vaste rechtspraak van het Hof, volgens welke lidstaten in beginsel verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geïnde heffingen terug te betalen.(5) Het daaruit voortvloeiende recht van de belastingplichtige op terugbetaling van de in strijd met het Unierecht geïnde heffingen is een gevolg en complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van het Unierecht die dergelijke heffingen verbieden.(6)

21.      Voor de handhaving in rechte van dergelijke uit het Unierecht voortvloeiende rechten op terugbetaling moeten degenen die een recht op terugbetaling hebben, zich wenden tot de nationale rechterlijke instanties.(7)

22.      Bij gebreke van een regeling van de Unie is het de taak van de individuele lidstaten om de concrete procedurele vorm van terugbetalingsvorderingen vast te stellen, waarbij steeds het gelijkwaardigheids‑ en het doeltreffendheidsbeginsel moeten worden geëerbiedigd.(8) Het is de taak van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels vast te stellen voor rechtsvorderingen strekkende tot terugbetaling, waarbij die regels niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (gelijkwaardigheidsbeginsel), en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel).(9)

23.      Deze taak van de lidstaten om de uit het Unierecht voortvloeiende rechten van natuurlijke en rechtspersonen procedureel vorm te geven, en de beoordelingsvrijheid die de lidstaten daarbij hebben, worden traditioneel samengevat onder het begrip „procedurele autonomie van de lidstaten”. Dit begrip is echter enigszins misleidend en onnauwkeurig. Terwijl de term „autonomie” een ruime beoordelingsvrijheid van de lidstaten bij de vaststelling van procedurele regels suggereert, bestaat een dergelijke absolute beoordelingsvrijheid volgens de rechtspraak van het Hof niet. Want enerzijds gaat het Hof in deze rechtspraaklijn uit van de Unierechtelijke verplichting van de lidstaten de handhaving in rechte van uit het Unierecht voortvloeiende rechten procedureel mogelijk te maken.(10) De beslissing of er in procedurele regelingen voor de handhaving van Unierechtelijke rechten wordt voorzien of niet, valt derhalve niet binnen de beoordelingsvrijheid van de lidstaten. Anderzijds wordt de beoordelingsvrijheid waarover de lidstaten beschikken bij de bepaling van de toepasselijke procedures en procesregels, beperkt door het doeltreffendheids‑ en het gelijkwaardigheidsbeginsel.

24.      Het beginsel van de „procedurele autonomie” geeft de lidstaten derhalve geen echte autonomie, maar veeleer een zekere beoordelingsvrijheid in het kader van de procedurele vormgeving van uit het Unierecht voortvloeiende rechten waarvan de handhaving in rechte in het Unierecht niet in detail geregeld is.(11) Bovendien is de „procedurele autonomie” van de lidstaten in de rechtspraak van het Hof niet beperkt gebleven tot procedurele vraagstukken. Zij heeft integendeel voor een deel ook betrekking op de inhoudelijke vormgeving van uit het Unierecht voortvloeiende rechten(12), waardoor de procedurele autonomie tegelijkertijd ook in zekere zin een „remedial autonomy” van de lidstaten omvat.(13)

25.      Hoewel het begrip „procedurele autonomie van de lidstaten” dus in twee opzichten onnauwkeurig is, heeft het desondanks in de rechtspraak van het Hof ingang gevonden vanwege het feit dat het een bijzonder beklijvend begrip is.(14) Onder het voorbehoud van mijn opmerkingen hierboven zal ik dit begrip hierna ook gebruiken.

26.      In de context van zijn rechtspraak inzake de procedurele autonomie van de lidstaten heeft het Hof reeds meerdere malen uitspraak gedaan over de vraag naar de betaling van rente over in strijd met het Unierecht geïnde bedragen. Daarbij heeft het evenwel in de afzonderlijke arresten verschillende aspecten benadrukt, waardoor twee afzonderlijke opvattingen in de rechtspraak kunnen worden onderscheiden.

27.      In een eerste reeks van – vooral oudere – arresten heeft het Hof beslist dat de problematiek van de betaling van rente over in strijd met het Unierecht geïnde bedragen een bijkomende vraag is die in het nationale recht geregeld dient te worden. De lidstaten zijn derhalve bevoegd de betaling van rente te regelen, daaronder begrepen het tijdstip vanaf wanneer de rente dient te worden berekend, en de rentevoet. In die zin heeft het Hof geoordeeld in de arresten Roquette Frères/Commissie(15) en Express Dairy Foods(16). Deze rechtspraak werd onder meer bevestigd in het arrest Ansaldo Energia(17) en in het arrest N(18).

28.      In een tweede reeks van – vooral nieuwere – arresten heeft het Hof daarentegen beslist dat de belastingplichtige krachtens het Unierecht recht heeft op vergoeding van rente over in strijd met het Unierecht geïnde heffingen. Deze opvatting werd ingeleid door het arrest Metallgesellschaft e.a.(19) waarin het Hof het geval diende te beoordelen van een voorheffing die in strijd was met het Unierecht. In deze zaak heeft het Hof weliswaar allereerst zijn oudere rechtspraak bevestigd volgens welke het een aangelegenheid van het nationale recht is om alle met de terugbetaling van ten onrechte toegepaste heffingen verband houdende bijkomende vraagstukken te regelen, zoals de betaling van rente, met inbegrip van het tijdstip vanaf wanneer deze rente moet worden berekend, en de rentevoet.(20) In het vervolg heeft het Hof echter verduidelijkt dat in het geval van een in strijd met het Unierecht voortijdige verschuldigdheid van belastingen de vergoeding van rente op grond van het Unierecht verplicht is. In dit verband heeft het Hof uiteengezet dat de Unierechtelijke norm die in de weg staat aan de voortijdige verschuldigdheid, de belastingplichtige een aanspraak verschaft op de rente die over de voorheffing is verschenen tussen de betaling van de voorheffing – in strijd met het Unierecht – en de verschuldigdheid van de belasting – overeenkomstig het Unierecht.(21)

29.      Deze nieuwe opvatting werd bevestigd in de arresten Test Claimants in the FII Group Litigation(22) en Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation(23). Bovendien bevatten beide arresten duidelijke aanwijzingen dat de in het arrest Metallgesellschaft e.a. ontwikkelde argumentatie ten aanzien van met het Unierecht strijdige voorheffingen tevens kan worden toegepast op die gevallen waarin een belastingheffing in zijn geheel in strijd was met het Unierecht. Dit is ook logisch. In de motivering van de uit het Unierecht voortvloeiende aanspraak op rente wegens in strijd met het Unierecht opgelegde voorheffingen gaat het Hof uit van de vaststelling dat de belastingplichtige vanwege het feit dat gelden wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn, verliezen heeft geleden, welke verliezen moeten worden aangemerkt als bedragen die in strijd met het Unierecht door de lidstaat zijn ingehouden respectievelijk aan hem betaald.(24) Omdat ook de heffing van belasting in strijd met het Unierecht tot gevolg heeft dat de betaalde bedragen tot het moment van terugbetaling ervan niet beschikbaar zijn, zie ik geen reden waarom een onderscheid gemaakt zou moeten worden tussen de uit het Unierecht voortvloeiende aanspraak op rente van de belastingplichtige in de context van met het Unierecht onverenigbare voorheffingen, en een dergelijke aanspraak in de context van met het Unierecht onverenigbare betalingen als zodanig.

30.      Uit deze overwegingen kan worden afgeleid dat lidstaten die in strijd met het Unierecht belasting hebben geheven, volgens de nieuwere rechtspraak van het Hof in beginsel zowel verplicht zijn de in strijd met het Unierecht geheven belasting terug te betalen als rente te vergoeden als compensatie voor het feit dat de betaalde bedragen niet beschikbaar waren. De belastingplichtige heeft derhalve recht op terugbetaling van de belasting en recht op betaling van rente. Deze rechten van de belastingplichtige berusten op de bepalingen van het Unierecht die de geheven belastingen verbieden.

31.      Overeenkomstig de rechtspraak inzake de procedurele autonomie van de lidstaten is het de taak van de lidstaten om de uit het Unierecht voortvloeiende aanspraak op rente van de belastingplichtigen concreet inhoudelijk en procedureel vorm te geven. De lidstaten kunnen dus, met inachtneming van het doeltreffendheids‑ en het gelijkwaardigheidsbeginsel, de modaliteiten van de betaling van rente regelen. Daartoe hoort ook de beslissing of hier een systeem van „enkelvoudige rente” of een systeem van „samengestelde rente” wordt toegepast.

32.      Uit de uiteenzetting van de verwijzende rechter kan worden afgeleid dat het Verenigd Koninkrijk heeft voldaan aan zijn Unierechtelijke verplichting om aan de btw-plichtigen die recht op terugbetaling hebben, een aanspraak op rente toe te kennen. In geding is echter of het Verenigd Koninkrijk bij de regeling van deze aanspraak op rente het doeltreffendheidsbeginsel of het gelijkwaardigheidsbeginsel heeft geschonden door slechts een enkelvoudige rente over de hoofdsom te betalen.

33.      Mijns inziens kan de vraag of het doeltreffendheidsbeginsel in acht werd genomen, zonder meer bevestigend worden beantwoord.

34.      Volgens vaste rechtspraak is het de lidstaten op grond van het doeltreffendheidsbeginsel verboden om de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk te maken.(25) In de context van de vaststelling van de regels voor een uit het Unierecht voortvloeiende aanspraak op rente kan slechts sprake zijn van schending van het doeltreffendheidsbeginsel, indien de rente per saldo dermate laag is dat de uit het Unierecht voortvloeiende aanspraak op rente daardoor inhoudelijk nagenoeg geen betekenis meer zou hebben.

35.      In dit verband blijkt uit het prejudicieel verzoek dat het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig Section 78 van de VATA 1994 rente heeft betaald over de bij verzoeksters in het hoofdgeding in strijd met het Unierecht geïnde btw.

36.      De op grond van Section 78 van de VATA 1994 verschuldigde rente wordt berekend volgens Section 197 van de Finance Act 1996 en de Air Passenger Duty and Other Indirect Taxes (Interest Rate) Regulations 1998. Deze bepalingen brengen algemeen gesproken mee dat sinds 1998 de rentevoeten voor Section 78 worden vastgesteld op basis van een formule die aanknoopt bij het gemiddelde van de basisrentevoeten van zes clearing banken, dat de „referentierentevoet” wordt genoemd. Voor de tijdvakken tussen 1973 en 1998 zijn de rentevoeten vastgesteld in tabel 7 van de Regulations van 1998. De voor Section 78 geldende rentevoet is de referentierentevoet minus 1 %. Section 78 definieert het „toepasselijke tijdvak” waarover rente verschuldigd is. In het hoofdgeding loopt dit tijdvak vanaf de datum waarop de Commissioners het te veel betaalde ontvingen, tot aan de datum waarop de Commissioners betaling toestonden van het bedrag waarover de rente verschuldigd is.

37.      Overeenkomstig deze bepalingen heeft het Verenigd Koninkrijk de btw die in het tijdvak van 1973 tot en met 2004 in strijd met het Unierecht is ontvangen, ten bedrage van ongeveer 204 774 763 GBP, samen met enkelvoudige rente ten bedrage van 268 159 135 GBP, aan verzoeksters in het hoofdgeding terugbetaald. Aan verzoeksters in het hoofdgeding werd derhalve een recht op enkelvoudige rente conform Section 78 van de VATA 1994 toegekend, waarbij het over een tijdvak van ongeveer 30 jaar verschenen rentebedrag (268 159 135 GBP) de hoofdsom (204 774 763 GBP) met meer dan 25 % overschrijdt. Met deze rentebetaling conform Section 78 van de VATA 1994 wordt naar mijn mening zonder meer recht gedaan aan het doeltreffendheidsbeginsel.

38.      De vraag of de vergoeding van enkelvoudige rente conform Section 78 van de VATA 1994 in een zaak als de onderhavige ook aan het gelijkwaardigheidsbeginsel voldoet, kan daarentegen niet zo makkelijk worden beantwoord.

39.      Volgens vaste rechtspraak eist het gelijkwaardigheidsbeginsel dat alle voor rechtvorderingen geldende regels zonder onderscheid van toepassing zijn op vorderingen zowel wegens schending van het Unierecht als wegens schending van het nationale recht.(26) Voor de onderhavige zaak betekent dit dat de regels voor de aanspraak op rente over in strijd met het Unierecht geïnde btw niet ongunstiger mogen zijn dan voor gelijksoortige aanspraken op rente ter zake van schending van nationaal recht (hierna: „gelijksoortige aanspraken op rente op basis van nationaal recht”). In dit verband worden de nationale aanspraken op rente die als referentie dienen, geacht gelijksoortig te zijn, indien deze, gelet op het voorwerp en de voornaamste kenmerken ervan, als gelijksoortig kunnen worden beschouwd.(27)

40.      Voor de beantwoording van de vraag inzake de eerbiediging van het gelijkwaardigheidsbeginsel dient de verwijzende rechter, de enige die rechtstreeks bekend is met de regels voor de vergoeding van rente bij terugbetalingsaanspraken jegens de staat, derhalve na te gaan of de regels die volgens Section 78 van de VATA 1994 van toepassing zijn op de vergoeding van rente over in strijd met het Unierecht geïnde btw, al dan niet overeenkomen met de regels voor gelijksoortige aanspraken op rente op basis van nationaal recht.

41.      In dit verband wil ik erop wijzen dat de bij de onderhavige zaak betrokken partijen verschillende definities hanteren voor de gelijksoortige aanspraken op rente op basis van nationaal recht welke als referentie dienen.

42.      Naar de opvatting van de Commissie moet in het kader van de toetsing aan het gelijkwaardigheidsbeginsel worden vergeleken tussen de rentevergoeding over in strijd met het Unierecht geïnde btw en de rentevergoeding in het geval van onrechtmatige heffing van andere belastingen. In deze zienswijze zou de rentevergoeding over in strijd met het Unierecht geïnde btw derhalve worden vergeleken met de rentevergoeding die in het nationale recht is voorzien in het geval van onrechtmatige heffing van directe of indirecte belastingen met uitzondering van de btw.

43.      De regering van het Verenigd Koninkrijk voert daarentegen aan dat de rentevergoeding over in strijd met het Unierecht geïnde btw alleen mag worden vergeleken met de rentevergoeding over onrechtmatig geheven indirecte belastingen en niet met de rentevergoeding over onrechtmatig geheven directe belastingen.

44.      Naar de opvatting van de Nederlandse regering(28) vereist het gelijkwaardigheidsbeginsel in een geval als het onderhavige daarentegen dat vorderingen tot terugbetaling van onrechtmatig geheven btw gelijkwaardig moet worden behandeld met een nationale vordering tot terugbetaling van onrechtmatig geïnde gelijksoortige heffingen of rechten. In deze visie zou dus allereerst moeten worden vastgesteld welke belastingen en heffingen vergelijkbaar zijn met de btw. Aansluitend zouden de regels betreffende de vergoeding van rente in het geval van onrechtmatig geheven gelijksoortige belastingen en heffingen moeten worden vergeleken met de regels voor de vergoeding van rente op het gebied van de btw.

45.      De Franse regering(29) verwijst in dit verband naar de rechtspraak van het Hof volgens welke een nationaal voorschrift inzake terugbetaling in overeenstemming is met het gelijkwaardigheidsbeginsel, indien het gelijkelijk van toepassing is op beroepen gebaseerd op schending van het Unierecht en schending van het nationale recht, mits het om gelijksoortige heffingen of rechten gaat.

46.      Deze uiteenlopende opvattingen van de Commissie, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Nederlandse en de Franse regering laten duidelijk zien dat het in een geval als dat van het hoofdgeding bijzonder lastig kan zijn concreet te bepalen wat gelijksoortige aanspraken op rente op basis van nationaal recht zijn.

47.      Voor de bepaling welke aanspraken op rente op basis van nationaal recht gelijksoortig zijn, moet de verwijzende rechter uitgaan van de wezenlijke kenmerken van de uit het Unierecht voortvloeiende aanspraak op rente ter zake van onrechtmatig geheven btw. Daarbij zijn in ieder geval als gelijksoortig te beschouwen de aanspraken op rente wegens met schending van het nationale recht geheven indirecte belastingen. De vraag of de rente-aanspraken ter zake van met schending van het nationale recht geheven directe belastingen of heffingen in een geval als het onderhavige eveneens dienen te worden aangemerkt als gelijksoortige aanspraken op rente op basis van nationaal recht, kan daarentegen niet in abstracto worden beantwoord.(30) Voor zover deze vraag de facto in het hoofdgeding aan de orde zou komen bij het onderzoek van het gelijkwaardigheidsbeginsel, zou de verwijzende rechter het Hof in een nieuw prejudicieel verzoek gemotiveerd om verdere opheldering over de gelijksoortigheid van de relevante nationale aanspraken op rente moeten vragen.

48.      Ook als de verwijzende rechter met inachtneming van het bovenstaande uiteindelijk tot de conclusie zou komen dat er meerdere gelijksoortige aanspraken op rente op basis van nationaal recht zijn waarvoor verschillende regels gelden, is er niet reeds sprake van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel, wanneer de rente over de in strijd met het Unierecht geïnde btw niet wordt vergoed volgens de meest gunstige regels die voor één of meer gelijksoortige nationale rente-aanspraken gelden. Want volgens vaste rechtspraak kan het gelijkwaardigheidsbeginsel niet aldus worden uitgelegd, dat een lidstaat verplicht is zijn gunstigste nationale regeling toe te passen op alle vorderingen op een bepaald rechtsgebied.(31)

49.      Gezien het bovenstaande dienen de eerste, de tweede en de derde prejudiciële vraag in die zin te worden beantwoord dat de belastingplichtige die te veel btw heeft betaald welke door de lidstaat in strijd met de voorwaarden van de Unierechtelijke btw-regels is geïnd, krachtens het Unierecht recht heeft op terugbetaling van de in strijd met het Unierecht geïnde btw alsmede recht op vergoeding van rente over de terug te betalen hoofdsom. De vraag of over de terug te betalen hoofdsom „enkelvoudige rente” dan wel „samengestelde rente” dient te worden vergoed, heeft betrekking op de regels inzake de uitoefening van de uit het Unierecht voortvloeiende aanspraak op rente, die door de lidstaten met inachtneming van het doeltreffendheids‑ en het gelijkwaardigheidsbeginsel dienen te worden vastgesteld.

B –    De vierde prejudiciële vraag

50.      Met zijn vierde prejudiciële vraag verzoekt de verwijzende rechter aan te geven hoe hij volgens het Unierecht moet handelen indien vergoeding van enkelvoudige rente overeenkomstig Section 78 van de VATA 1994 over de in het tijdvak van 1973 tot en met 2004 te veel betaalde btw niet zou voldoen aan de eisen van het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.

51.      Zoals ik reeds uiteen heb gezet, is vergoeding van enkelvoudige rente overeenkomstig Section 78 van de VATA 1994 over de in het tijdvak van 1973 tot en met 2004 te veel geïnde btw zonder meer verenigbaar met het doeltreffendheidsbeginsel. Dit betekent evenwel niet dat de vierde prejudiciële vraag als zonder voorwerp dient te worden beschouwd. Want uit hetgeen de verwijzende rechter opmerkt in de toelichting bij de vierde prejudiciële vraag kan worden afgeleid dat deze vraag – ondanks de uitdrukkelijke verwijzing naar het doeltreffendheidsbeginsel – in wezen de werking van het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft.

52.      Voor een beter begrip van de vierde prejudiciële vraag wil ik eerst ingaan op de verschillende rentevorderingen ter zake van in strijd met het Unierecht geïnde btw, die in het hoofdgeding ter discussie staan. Uit de verwijzingsbeschikking blijkt inzonderheid dat naast de vordering van enkelvoudige rente op grond van Section 78 van de VATA 1994 nog twee andere nationale vorderingen of voorzieningen aan de orde zijn. Dit zijn de zogenoemde „mistake‑based claim” en de zogenoemde „Woolwich claim”. Deze twee common law-vorderingen zijn volgens de verwijzende rechter op grond van de toepasselijkheid van Section 78 van de VATA 1994 uitgesloten.

53.      Voor het geval dat in het kader van de beantwoording van de eerste tot en met de derde prejudiciële vraag zou blijken dat de uitsluiting van deze common law-vorderingen door de toepasselijkheid van Section 78 van de VATA 1994 in strijd is met het Unierecht, suggereert de verwijzende rechter dat een oplossing in overeenstemming met het Unierecht kan worden bereikt door verzoeksters in het hoofdgeding de uitoefening van een „Woolwich claim” toe te staan, terwijl de „mistake‑based claim” uitgesloten blijft.

54.      Tegen deze achtergrond vraagt de verwijzende rechter met zijn vierde vraag in wezen of, indien Section 78 en Section 80 van de VATA 1994 in strijd blijken met het Unierecht, buitentoepassinglating van de daarin opgenomen beperking ten aanzien van de „Woolwich claim” in het hoofdgeding zou kunnen leiden tot een rentevergoeding in overeenstemming met het Unierecht, of dat de in Section 78 en Section 80 van de VATA 1994 opgenomen beperking buiten toepassing zou moeten blijven ten aanzien van alle rechtsvorderingen of voorzieningen van common law.

55.      In hun schriftelijke en mondelinge opmerkingen hebben verzoeksters in het hoofdgeding hierover opgemerkt(32) dat op de in het hoofdgeding relevante common law-vorderingen het beginsel van de vrije samenloop van vorderingen van toepassing is, wat betekent dat de eiser – indien aan alle voorwaarden is voldaan – naar eigen inzicht voor één van de verschillende vorderingen kan kiezen. Voor de twee vorderingen naar common law (de „mistake‑based claim” en de „Woolwich claim”), waartussen verzoeksters in het hoofdgeding kunnen kiezen, geldt een verjaringstermijn van zes jaar. Bij de „Woolwich claim” begint de looptijd reeds op het moment van betaling, bij de „mistake‑based claim” daarentegen pas op het moment waarop degene die recht heeft op terugbetaling, van de onrechtmatigheid van zijn betaling kennis heeft gekregen of redelijkerwijs had kunnen krijgen. Aangezien verzoeksters in het hoofdgeding hun aanspraken naar eigen zeggen binnen de termijn van zes jaar vanaf het moment van de kennisneming hebben doen gelden, hebben zij er een bijzonder belang bij om zich in het hoofdgeding te kunnen baseren op de „mistake‑based claim”.

56.      Ter beantwoording van de vierde prejudiciële vraag moet worden uitgegaan van het beginsel dat de vaststelling van de regels betreffende de vergoeding van rente over in strijd met het Unierecht geïnde heffingen een taak is van de lidstaten, met inachtneming daarbij van het doeltreffendheids‑ en het gelijkwaardigheidsbeginsel. In dit verband ben ik reeds tot de conclusie gekomen dat de vergoeding van enkelvoudige rente over de in strijd met het Unierecht geïnde btw als bepaald in Section 78 van de VATA 1994, voldoet aan het doeltreffendheidsbeginsel.(33)

57.      De vraag of deze vergoeding van enkelvoudige rente conform Section 78 van de VATA 1994 en de daarmee samenhangende uitsluiting van verdergaande vorderingen naar common law ook voldoen aan het gelijkwaardigheidsbeginsel, dient door de verwijzende rechter te worden beantwoord met inachtneming van de reeds besproken criteria.(34) In de context van de vierde prejudiciële vraag dient hij daarbij inzonderheid de vraag te beantwoorden of een belastingplichtige die in strijd met het nationale recht geïnde gelijksoortige belastingen of heffingen met rente terugvordert, voor zijn rentevordering vrij kan kiezen tussen het common law of eventueel de wet en derhalve – indien aan alle toepassingsvoorwaarden is voldaan – kan kiezen voor de „Woolwich claim”, de „mistake‑based claim” of voor een andere vordering en daardoor ook de regels inzake de vergoeding van rente zelf kan bepalen.

58.      Indien de verwijzende rechter in dit verband tot de conclusie komt dat de regels inzake de vergoeding van rente over in strijd met het Unierecht geïnde btw minder gunstig zijn dan voor gelijksoortige nationale rentevorderingen, omdat de belastingplichtigen de verjaringstermijn alsmede de verdere kenmerken van de gelijksoortige aanspraken op rente op basis van nationaal recht middels de keuze van hun vordering zelf kunnen bepalen, terwijl dit voor de vergoeding van rente over in strijd met het Unierecht geïnde btw niet het geval is, zou hij naar mijn opvatting de gunstigere regels, die voor gelijksoortige aanspraken op rente op basis van nationaal recht gelden, ook moeten toepassen op de vergoeding van rente over in strijd met het Unierecht geïnde btw, en de belastingplichtige daardoor vrij tussen de verschillende vorderingen laten kiezen.

59.      Om de volle werking van het Unierecht te verzekeren, zou de verwijzende rechter in dat geval verplicht zijn, zonodig de nationale bepalingen te passeren die in de weg staan aan vergoeding van rente over de in strijd met het Unierecht geïnde btw volgens de gunstigere regels die voor gelijksoortige aanspraken op rente op basis van nationaal recht gelden, en de nationale bepalingen die voor gelijksoortige nationale aanspraken voorzien in gunstigere regels, toe te passen op de uit het Unierecht voortvloeiende aanspraken op rente.(35) Deze verplichting vloeit direct voort uit de rechtstreekse werking en de voorrang(36) van de Unierechtelijke bepalingen die de grondslag vormen van de rente-aanspraak van de btw-plichtige die recht heeft op terugbetaling van de btw.

60.      Desondanks wil ik ook hier opnieuw in herinnering roepen dat het gelijkwaardigheidsbeginsel niet aldus mag worden opgevat dat het een lidstaat verplicht de meest gunstige nationale regeling toe te passen op gelijksoortige rente-aanspraken ter zake van in strijd met het Unierecht geïnde btw.(37) Indien dus zou blijken dat belastingplichtigen die recht hebben op terugbetaling, de verjaringstermijn en de verdere regels inzake de vergoeding van rente slechts bij sommige gelijksoortige nationale rente-aanspraken kunnen bepalen door de keuze van hun vordering, terwijl dit bij andere gelijksoortige nationale rente-aanspraken is uitgesloten, mag de lidstaat de vrijheid van keuze van de vordering ook uitsluiten voor de vergoeding van rente over in strijd met het Unierecht geïnde btw.

61.      Gezien het bovenstaande moet de vierde prejudiciële vraag in die zin worden beantwoord dat de verwijzende rechter, voor zover hij tot de conclusie komt dat de in het hoofdgeding litigieuze regels inzake de vergoeding van rente over in strijd met het Unierecht geïnde btw minder gunstig zijn dan de regels inzake gelijksoortige aanspraken op rente op basis van nationaal recht en dat derhalve sprake is van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel, gehouden is de nationale bepalingen aldus uit te leggen en toe te passen dat over de in strijd met het Unierecht geïnde btw rente wordt vergoed volgens de gunstigere regels die voor gelijksoortige nationale aanspraken gelden.

VII – Conclusie

62.      Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:

1)      De belastingplichtige die te veel btw heeft betaald welke door de lidstaat in strijd met de voorwaarden van de Unierechtelijke btw-regels is geïnd, heeft krachtens het Unierecht recht op terugbetaling van de in strijd met het Unierecht geïnde btw alsmede recht op vergoeding van rente over de terug te betalen hoofdsom. De vraag of over de terug te betalen hoofdsom „enkelvoudige rente” of veeleer „samengestelde rente” dient te worden vergoed, heeft betrekking op regels inzake de uitoefening van de uit het Unierecht voortvloeiende aanspraak op rente, die door de lidstaten met inachtneming van het doeltreffendheids‑ en het gelijkwaardigheidsbeginsel dienen te worden vastgesteld.

2)      Voor zover de verwijzende rechter tot de conclusie komt dat de in het hoofdgeding litigieuze regels inzake de vergoeding van rente over in strijd met het Unierecht geïnde btw minder gunstig zijn dan die voor gelijksoortige nationale rente-aanspraken en dat derhalve sprake is van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel, is hij gehouden de nationale bepalingen in die zin uit te leggen en toe te passen dat over de in strijd met het Unierecht geïnde btw rente wordt vergoed volgens de gunstigere regels die gelden voor gelijksoortige nationale aanspraken.


1 – Oorspronkelijke taal: Duits. Procestaal: Engels.


2 – Tweede richtlijn (67/228/EEG) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Structuur en wijze van toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 71, blz. 1303).


3 – Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).


4 – Volgens vaste rechtspraak is het verenigbaar met het Unierecht, dat een vordering tot schadevergoeding wegens schending van het Unierecht en een vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde naast elkaar kunnen bestaan; zie bijvoorbeeld arrest van 20 oktober 2011, Danfoss en Sauer-Danfoss (C‑94/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 32).


5 – Arresten van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 71), 2 oktober 2003, Weber’s Wine World e.a. (C‑147/01, Jurispr. blz. I‑11365, punt 93), en 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a. (C‑397/98 en C‑410/98, Jurispr. blz. I‑1727, punt 84).


6 – Zie bijvoorbeeld arrest Danfoss en Sauer-Danfoss (aangehaald in voetnoot 4, punt 20) en arresten van 6 september 2011, Lady & Kid e.a. (C‑398/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 17), 28 januari 2010, Direct Parcel Distribution Belgium (C‑264/08, Jurispr. blz. I‑731, punt 45), 14 januari 1997, Comateb e.a. (C‑192/95 tot en met C‑218/95, Jurispr. blz. I‑165, punt 20), en 9 november 1983, San Giorgio (199/82, Jurispr. blz. 3595, punt 12).


7 – Het VWEU verleent de justitiabelen slechts in enkele zeer specifieke procedures het recht om rechtstreeks beroep in te stellen bij het Hof, bijvoorbeeld het beroepsrecht van natuurlijke en rechtspersonen op grond van artikel 263, vierde alinea, VWEU, artikel 268 VWEU of artikel 270 VWEU. Zie in dit verband ook Basedow, J., „Der Europäische Gerichtshof und das Privatrecht”, Archiv für die civilistische Praxis, deel 210 (2010), blz. 157, 192 e.v., die de onmogelijkheid van justitiabelen om geschillen over uit het Unierecht voortvloeiende rechten door een Unierechter te laten beslechten, beschouwt als een onbevredigende inconsistentie tussen het procedurele en het materiële recht van de Unie.


8 – Zie bijvoorbeeld arrest Danfoss en Sauer-Danfoss (aangehaald in voetnoot 4, punt 24) en arrest van 6 oktober 2005, MyTravel (C‑291/03, Jurispr. blz. I‑8477, punt 17), alsmede arrest Weber’s Wine World e.a. (aangehaald in voetnoot 5, punt 103).


9 – Zie bijvoorbeeld arrest Accor (aangehaald in voetnoot 5, punt 79) en arresten van 8 juli 2010, Bulicke (C‑246/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25), 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation (C‑524/04, Jurispr. blz. I‑2107, punt 111), en 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C‑446/04, Jurispr. blz. I‑11753, punt 203).


10 – Zie in dit verband arrest van 16 december 1976, Rewe-Zentralfinanz en Rewe-Zentral (33/76, Jurispr. blz. 1989), dat in de rechtspraak van het Hof wordt beschouwd als principe-arrest met betrekking tot het begrip procedurele autonomie van de lidstaten. In dit arrest, dat betrekking had op de verenigbaarheid met het Unierecht van nationale termijnen voor de handhaving in rechte van uit het Unierecht voortvloeiende rechten, heeft het Hof het begrip procedurele autonomie van de lidstaten in samenhang gebracht met het thans in artikel 4, derde alinea, VEU neergelegde beginsel van de loyale samenwerking tussen de Unie en de lidstaten. Uit dit beginsel leidde het Hof inzonderheid af dat het de taak is van de nationale rechters om de voor de justitiabelen uit de rechtstreekse werking van het Unierecht voortvloeiende rechtsbescherming te waarborgen. Met deze taak van de lidstaten wordt beoogd de volle werking van het Unierecht te verzekeren, en deze taak is nauw verbonden met het beginsel van de effectieve rechterlijke bescherming respectievelijk met het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten. Met betrekking tot dit verband tussen de verplichtingen van de lidstaten op grond van artikel 4 VEU, de verzekering van de volle werking van het Unierecht en het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming respectievelijk het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, zie bijvoorbeeld arrest van 15 april 2008, Impact (C‑268/06, Jurispr. blz. I‑2483, punt 41 e.v.).


11 – Zie in dit verband in het bijzonder Kakouris, C.N., „Do the Member States possess judicial procedural ‚autonomy’?”, C.M.L. Rev., 1997, blz. 1389 e.v. Zie ook Van Gerven, W., „Of Rights, Remedies and Procedures”, C.M.L. Rev., 2000, blz. 501, 502, die onder meer voorstelt het begrip procedurele autonomie te vervangen door het begrip procedurele bevoegdheid van de lidstaten. In die zin ook Delicostopoulos, J., „Towards European Procedural Primacy in National Legal Systems”, ELJ 2003, blz. 599 e.v., die in dit verband uitgaat van een combinatie van procedurele bevoegdheid van de lidstaten en voorrang van het procedurerecht van de Unie.


12 – Zie bijvoorbeeld arrest van 4 juli 2006, Adeneler e.a. (C‑212/04, Jurispr. blz. I‑6057, punten 90 e.v.), waarin het Hof onder meer het beginsel van de procedurele autonomie heeft aangevoerd om de vraag te beantwoorden welke maatregelen respectievelijk sancties de lidstaten moeten treffen in het geval van een schending van uit het Unierecht voortvloeiende rechten zoals in deze zaak aan de orde. In die zin ook arresten van 7 september 2006, Marrosu en Sardino (C‑53/04, Jurispr. blz. I‑7213, punten 50 e.v.), en Vassallo (C‑180/04, Jurispr. blz. I‑7251, punten 35 e.v.).


13 – Zie in dit verband Trstenjak, V./Beysen, E., „European Consumer Protection Law: Curia semper dabit remedium?”, C.M.L. Rev., 2011, blz. 95, 104 e.v.


14 – Met betrekking tot de rol van de procedurele autonomie van de lidstaten in het stelsel van het Europese burgerlijk procesrecht, zie ook Wagner, G., in Stein/Jonas, Kommentar zur Zivilprozessordnung, 22e druk, Tübingen 2011, inleiding bij artikel 1, punten 68 e.v.


15 – Arrest van 21 mei 1976, Roquette Frères/Commissie (26/74, Jurispr. blz. 677, punten 11 e.v.).


16 – Arrest van 12 Juni 1980, Express Dairy Foods (130/79, Jurispr. blz. 1887, punten 16 e.v.).


17 – Arrest van 15 september 1998, Ansaldo Energia e.a. (C‑279/96, C‑280/96 en C‑281/96, Jurispr. blz. I‑5025, punt 28).


18 – Arrest van 7 september 2006, N (C‑470/04, Jurispr. blz. I‑7409, punt 60).


19 – Arrest van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a. (C‑397/98 en C‑410/98, Jurispr. blz. I‑1727).


20 – T.a.p., punt 86.


21 – T.a.p., punten 87 en 89.


22 – Aangehaald in voetnoot 9, punten 202 e.v.


23 – Aangehaald in voetnoot 9, punt 112.


24 – Zie inzonderheid arrest Test Claimants in the FII Group Litigation (aangehaald in voetnoot 9, punt 205).


25 – Zie bijvoorbeeld arrest Accor (aangehaald in voetnoot 5, punt 79) en arrest van 30 juni 2011, Meilicke e.a. (C‑262/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 55).


26 – Zie arresten van 15 april 2010, Barth (C‑542/08, Jurispr. blz. I‑3189, punt 19), 26 januari 2010, Transportes Urbanos y Servicios Generales (C‑118/08, Jurispr. blz. I‑635, punt 33), en 19 september 2006, i‑21 Germany en Arcor, (C‑392/04 en C‑422/04, Jurispr. blz. I‑8559, punt 62).


27 – Zie arresten Transportes Urbanos y Servicios Generales (aangehaald in voetnoot 26, punt 35) en Bulicke (aangehaald in voetnoot 9, punt 28) alsmede arrest van 16 mei 2000, Preston e.a. (C‑78/98, Jurispr. blz. I‑3201, punt 49).


28 – Schriftelijke opmerkingen van de Nederlandse regering, punt 21.


29 – Schriftelijke opmerkingen van de Franse regering, punt 55.


30 – Zie in dit verband ook arrest van 15 maart 2007, Reemtsma Cigarettenfabriken (C‑35/05, Jurispr. blz. I‑2425, punten 43 e.v.), waarin het Hof in het kader van de beoordeling van de vergelijkbaarheid van directe en indirecte belastingen tot de conclusie is gekomen dat het stelsel van directe belastingen in zijn geheel geen verband houdt met het btw-stelsel.


31 – Arresten Bulicke (aangehaald in voetnoot 9, punt 27), Transportes Urbanos y Servicios Generales (aangehaald in voetnoot 26, punt 34), arrest van 29 oktober 2009, Pontin (C‑63/08, Jurispr. blz. I‑10467, punt 45), en arrest Ansaldo Energia e.a. (aangehaald in voetnoot 17, punt 29).


32 – Schriftelijke opmerkingen, punten 34 e.v. en 112 e.v.


33 – Zie de punten 33 e.v. van deze conclusie.


34 – Zie de punten 38 e.v. van deze conclusie.


35 – Zie arresten van 15 juli 2010, Purrucker (C‑256/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 99), 14 januari 2010, Kyrian (C‑233/08, Jurispr. blz. I‑177, punt 61), en 8 november 2005, Leffler (C‑443/03, Jurispr. blz. I‑9611, punt 51).


36 – Met betrekking tot de voorrang en de rechtstreekse werking van het Unierecht, zie bijvoorbeeld Advies 1/09 van 8 maart 2011 (nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 65), alsmede Advies 1/91 van 14 december 1991 (Jurispr. blz. I‑6079, punt 21).


37 – Zie in dit verband de in voetnoot 31 aangehaalde rechtspraak.

Bron: Hof van Justitie EU, Littlewoods Retail, 12 januari 2012, C-591/10

Auteur: de Redactie

Een team van BTW-deskundigen is continue bezig met jou te informeren over alles wat met BTW of omzetbelasting te maken heeft, zoals nieuwsberichten over BTW, wijzigingen van wetgeving, wijziging van BTW-tarieven en veel meer informatie over BTW.

Deel deze post op

Geef een reactie