Onrechtmatig afbreken van onderhandelingen?
—
|
||||||||||||
|
||||||||||||
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH Sector civiel rechtzaaknummer HD 200.044.829 arrest van de eerste kamer van 15 mei 2012 in de zaak van [X.] HOLDING B.V., tegen: [Y.], als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 12 april 2011 in het hoger beroep van het door de rechtbank Breda op 26 augustus 2009 onder nummer 199820 / HA ZA 09-247) gewezen vonnis. 6. Het tussenarrest van 12 april 2011 Bij genoemd arrest heeft het hof aan [appellante]bewijs opgedragen en is iedere verdere beslissing aangehouden. 7. Het verdere verloop van de procedure 7.1. De getuigenverhoren in enquête en contra-enquête hebben op 18 augustus 2011 en 23 november 2011 plaatsgevonden. De hiervan opgemaakte processen-verbaal bevinden zich in kopie bij de stukken. 7.2. Vervolgens hebben partijen nog een memorie respectievelijk antwoordmemorie na enquête genomen, waarna zij de gedingstukken hebben overgelegd en uitspraak gevraagd. 8. De verdere beoordeling 8.1. Bij voormeld tussenarrest is [appellante] toegelaten te bewijzen dat tijdens de bespreking op 7 april 2008, dan wel op enig ander tijdstip, tussen partijen een perfecte overeenkomst tot stand is gekomen ter zake de overname door [geintimeerde] van 25% van de door [appellante] gehouden aandelen in Easy Group. 8.2. [appellante] heeft als getuigen doen horen [getuige A.] en [getuige B.] (beiden destijds, en [getuige B.] ook thans nog, verbonden aan het kantoor [kantoor], adviseur van [appellante]). In contra-enquête heeft [geintimeerde] een verklaring afgelegd, en zijn [getuige C.] (wiens achternaam in het proces-verbaal van getuigenverhoor abusievelijk is weggevallen) en [echtgenote van geintimeerde], echtgenote van [geintimeerde], als getuigen gehoord. 8.3. Het hof is van oordeel dat [appellante] niet in het aan haar opgedragen bewijs is geslaagd. Het hof overweegt daartoe het volgende. 8.3.1. De door [appellante] voorgebrachte getuigen [getuige A.] en [getuige B.] hebben verklaard dat [appellante]en [geintimeerde] in het gesprek op 7 april 2008, waarbij zij namens [kantoor] aanwezig waren, ter zake de koop en overdracht van 25% van de aandelen Easy Group BV op hoofdlijnen overeenstemming hebben bereikt. 8.3.2. Aan de zijde van [geintimeerde] heeft alleen hij zelf uit eigen wetenschap over het gesprek op 7 april 2008 kunnen verklaren. Zijn echtgenote [echtgenote van geintimeerde] alsook [getuige C.] (die, naar door hem verklaard, eerst vanaf mei 2008 als adviseur voor [geintimeerde] is opgetreden) zijn bij het gesprek op 7 april 2008 niet aanwezig geweest. 8.3.3. Het hof stelt vast dat de verklaring zijdens [geintimeerde] dat door hem een letter of intent is gevraagd, geen steun vindt in de verklaringen van de overige getuigen. De getuigen [getuige A.] en [getuige B.] hebben verklaard zich niet te kunnen herinneren dat tussen de heren is gesproken over een letter of intent. [getuige B.] heeft verklaard dat in zijn herinnering [geintimeerde] nooit om een letter of intent heeft gevraagd; [getuige A.] heeft verklaard dat indien er door een van partijen om een letter of intent wordt gevraagd door hen ([kantoor]) eerst die letter of intent zou worden afgewacht en er niet reeds conceptovereenkomsten (zoals in casu, hof) worden opgesteld. De getuige [getuige C.] heeft verklaard dat [geintimeerde] hem niet heeft verteld dat hij destijds om een letter of intent had gevraagd, en nader bevraagd, dat hij niet meer weet of [geintimeerde] om een letter of intent heeft gevraagd. 8.3.4. Het hof is van oordeel dat op basis van de aldus afgelegde getuigenverklaringen, in onderling verband en samenhang bezien, in rechte genoegzaam is komen vast te staan dat tussen partijen overeenstemming bestond over hetgeen op 7 april 2008 was afgesproken en in de e-mails van 10 en 11 april 2008 vastgelegd. 8.3.5. Zulks betekent evenwel niet dat tussen partijen een perfecte overeenkomst is totstandgekomen ter zake de overname door [geintimeerde] van 25% van de aandelen in Easy Group zoals in het tussenarrest aan [appellante] te bewijzen was opgedragen. Het hof overweegt daartoe dat het bij die overname niet slechts ging om het enkel verwerven van een minderheidsbelang in Easy Group maar tevens dat partijen in verband en samenhang met de koop van de aandelen tot samenwerking binnen Easy Group wensten te komen. Het hof stelt vast dat blijkens de inhoud van het door [appellante]gezonden e-mailbericht van 28 april 2008 naar aanleiding van de opgestelde conceptovereenkomsten (en de reactie daarop van [geintimeerde]) moeten worden vastgesteld dat er in elk geval nog geen overeenstemming was over de directievoering met twee dan wel drie directeuren en in verband daarmee de hoogte van het bedrag aan managementvergoedingen, over de stemverhouding binnen de vennootschap, en over de uiteindelijke taakverdeling tussen de na de overdracht binnen Easy Group fungerende directieleden. Bijgevolg moet worden geconstateerd dat er nog geen wilsovereenstemming tussen partijen was op deze, naar het oordeel van het hof essentiële, punten van de beoogde samenwerking. 8.3.6. Bijgevolg is de primair gevorderde verklaring voor recht door de rechtbank terecht afgewezen, zodat deze beslissing in stand blijft. De grieven 1 en 2 treffen derhalve geen doel. 8.4. Subsidiair heeft [appellante] gevorderd voor recht te verklaren dat [geintimeerde] onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld door de onderhandelingen met [appellante]af te breken. Tegen de afwijzing van deze vordering is grief III gericht. 8.4.1. Het hof stelt voorop dat als – strenge en tot terughoudendheid nopende – maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden dat ieder van de onderhandelende partijen – die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen – vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen (vgl. HR 12 augustus 2005, NJ 2005, 467, HR 29 februari 2008, JOR 2008, 145). 8.4.2. Voorrmelde maatstaf betekent in casu dat het [geintimeerde] in beginsel vrij stond de onderhandelingen met [appellante] af te breken, tenzij dat onder de gegeven omstandigheden op grond van een gerechtvaardigd vertrouwen bij [appellante](Holding) op het tot stand komen van de beoogde overeenkomst onaanvaardbaar zou zijn. Op [appellante] rust de last om te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat een dergelijke uitzondering zich in dit geval voordoet. 8.4.3. [appellante] heeft in de toelichting op de grief nog gesteld dat partijen in een nieuwe bespreking op 19 mei 2008 alsnog hebben afgesproken om met elkaar verder te gaan. Dit brengt mee, aldus [appellante], dat de situatie op of kort na 28 april 2008 daarmee niet meer als rechtvaardiging voor het afbreken van onderhandelingen kan gelden. 8.4.4. De conclusie is dat de subsidiair gevorderde verklaring voor recht evenmin voor toewijzing vatbaar is. Ook grief III faalt derhalve. 8.5. Nu de grieven I tot en met II falen, ligt het beroepen vonnis voor bekrachtiging gereed. Daarmee faalt ook grief IV gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. 8.6. [appellante] zal als de in het hoger beroep in het ongelijk gestelde partij ook in de kosten van deze instantie worden veroordeeld. 9. De uitspraak Het hof: bekrachtigt het beroepen vonnis van de rechtbank Breda van 26 augustus 2009, veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geintimeerde] worden begroot op € 1.800,– aan verschotten en op € 8.155,– aan salaris advocaat voor het hoger beroep; verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad; wijst het meer of anders gevorderde af. Dit arrest is gewezen door mrs. J.Th. Begheyn, Th.C.M. Hendriks-Jansen en W.H. van Empel en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 mei 2012.
Lees ook: |