RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 11/2382
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 18 oktober 2012
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren, kantoor Almere, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000].F.01.7501) omzetbelasting opgelegd van € 18.630. Tevens is bij beschikking € 2.116 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 mei 2011 de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 22 juni 2011, ontvangen door de rechtbank op 23 juni 2011, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft de rechtbank verzocht om uitstel van de behandeling van het beroep op de zitting van 24 augustus 2012 en als reden daarvoor de vakantieperiode gemeld. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, omdat de aangevoerde reden niet gewichtig genoeg is en verweerder niet gereageerd heeft op de vooraankondiging van de zitting.
Eiser heeft eveneens verzocht om uitstel van de behandeling van het beroep op de zitting van 24 augustus 2012 en heeft als reden gemeld dat sprake is van een hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem tegen een uitspraak van deze rechtbank in een vergelijkbare zaak. De rechtbank heeft ook dit verzoek afgewezen, omdat de reden niet gewichtig genoeg is.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2012 te Arnhem. Namens eiser is daar verschenen zijn gemachtigde drs. [gemachtigde]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en [A].
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
2. Feiten
Eiser houdt zich sinds eind 2005 onder meer bezig met de aan- en verkoop van onroerende zaken en is ter zake als ondernemer voor de omzetbelasting aangemerkt. Eiser koopt de onroerende zaken met name op openbare veilingen.
De openbare veilingen vinden plaats in twee fasen. In de eerste fase wordt de inzet van de veiling bepaald bij opbod. Degene die in de eerste fase het hoogste bod doet, de inzetter, heeft recht op een premie, de inzetpremie. De inzetpremie bedraagt meestal 1% van het uitgebrachte bod. In de tweede fase wordt gestart met een bedrag dat hoger ligt dan de bij opbod bepaalde inzet. Dit bedrag wordt steeds lager totdat iemand “mijn” roept (de afmijner). De afmijner verkrijgt de onroerende zaak voor zichzelf of voor een “nader te noemen meester”. Als er niet wordt gemijnd, kan de onroerende zaak aan de inzetter worden gegund voor de inzet.
Eiser werkt op veilingen vaak samen met andere deelnemers. Deze samenwerking is erop gericht de onroerende zaak tegen een zo laag mogelijke prijs te verkrijgen. De samenstelling van het samenwerkingsverband wisselt per veiling en kan ook per onroerende zaak wisselen. De deelnemers treden niet naar buiten op als samenwerkingsverband.
De inzetpremie die aan de individuele deelnemer aan de veiling is uitbetaald wordt, indien deze deelnemer onderdeel uitmaakt van het samenwerkingsverband, verdeeld onder de andere deelnemers van het samenwerkingsverband.
Indien de onroerende zaak wordt gegund aan één van de deelnemers van het samenwerkingsverband, wordt in onderling overleg bepaald wie de onroerende zaak verwerft. Dat is in het algemeen degene die bereid is de hoogste prijs voor de onroerende zaak te betalen. Het verschil tussen deze prijs en de afmijnsom wordt vervolgens verdeeld onder de deelnemers. Dit zijn de zogenoemde uitkoopsommen.
Eiser heeft over de door hem ontvangen inzetpremies en uitkoopsommen geen omzetbelasting voldaan.
Op 19 februari 2009 is verweerder gestart met een boekenonderzoek bij eiser. Daarbij is onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de jaren 2006 en 2007 onderzocht. Van het boekenonderzoek is met dagtekening 15 oktober 2009 een rapport opgemaakt. In het controlerapport neemt verweerder het standpunt in dat eiser over de door hem ontvangen inzetpremies en uitkoopsommen omzetbelasting is verschuldigd.
Overeenkomstig dit standpunt heeft verweerder met dagtekening 26 januari 2010 de onderhavige naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente opgelegd. De naheffingsaanslag heeft betrekking op de door eiser in 2006 en 2007 ontvangen inzetpremies en uitkoopsommen.
De naheffingsaanslag is als volgt opgebouwd:
Naheffing over 2006: € 9.538
Naheffing over 2007: € 9.092
Totaal: € 18.630
3. Geschil
In geschil is of de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente terecht en tot een juist bedrag zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser omzetbelasting is verschuldigd ter zake van de door hem ontvangen inzetpremies en uitkoopsommen, zoals verweerder verdedigt, dan wel ter zake van het saldo van de door hem ontvangen en doorbetaalde inzetpremies en/of uitkoopsommen, zoals eiser bepleit.
4. Beoordeling van het geschil
Tussen partijen is niet in geschil dat de door eiser ontvangen inzetpremies en uitkoopsommen vergoedingen vormen voor door eiser verrichte diensten en dat eiser over de ontvangen vergoedingen omzetbelasting is verschuldigd.
Wel in geschil is of eiser op de door hem ontvangen vergoedingen, bestaande uit inzetpremies en uitkoopsommen, de door hem aan derden betaalde inzetpremies en uitkoopsommen in mindering kan brengen. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
In artikel 8 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) is de heffingsmaatstaf voor de heffing van omzetbelasting geregeld. In het eerste lid is bepaald dat de belasting wordt berekend over de vergoeding. In het tweede lid van dit artikel is, voor zover hier van belang, bepaald dat de vergoeding het totale bedrag is dat ter zake van de dienst in rekening wordt gebracht, de omzetbelasting niet daaronder begrepen. Niet in geschil is dat de totale vergoeding voor de door eiser verrichte diensten bestaat uit de door hem ontvangen inzetpremies en uitkoopsommen. Hierover is eiser omzetbelasting verschuldigd. Artikel 8 van de Wet OB biedt niet de mogelijkheid de door eiser aan derden betaalde inzetpremies en uitkoopsommen in mindering te brengen op de in artikel 8 van de Wet OB neergelegde heffingsmaatstaf.
De Wet OB biedt in artikel 15 wel de mogelijkheid de aan eiser in rekening gebrachte omzetbelasting als voorbelasting in aftrek te brengen. Hiervoor is echter vereist dat voldaan wordt aan de in dit artikel gestelde voorwaarde dat eiser beschikt over een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur. Van de door eiser aan derden betaalde inzetpremies en uitkoopsommen zijn door deze derden evenwel geen facturen aan eiser uitgereikt, zodat aftrek van voorbelasting voor de in geding zijnde tijdvakken niet mogelijk is.
Ook de stelling van eiser dat hij aan de opmerking in het door hem overgelegde memo van de Belastingdienst en het rapport boekenonderzoek, dat het saldo van de ontvangen en betaalde inzetpremies en uitkoopsommen is belast met omzetbelasting, het vertrouwen heeft ontleend dat ook in zijn geval alleen het saldo is belast kan niet slagen. Eiser heeft immers geen specificatie overgelegd van het bedrag dat door hem aan inzetpremies is ontvangen en van het bedrag dat door hem aan inzetpremies is betaald. Als gevolg hiervan is ook niet bekend wat het saldo is van de ontvangen en betaalde inzetpremies. Verweerder heeft de stelling van eiser, dat verweerder beschikt over de namen van alle participanten en zou kunnen nagaan wat het saldo is, gemotiveerd weersproken. Reeds hierom kan het beroep van eiser op hetgeen is vermeld in het memo en het rapport boekenonderzoek niet slagen.
Wel dient de naheffingsaanslag te worden verminderd omdat ter zitting is gebleken dat voor 2006 € 9.263 nageheven moet worden in plaats van € 9.538. Het bedrag van de naheffingsaanslag wordt dan € 18.355.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De heffingsrente dient te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
6. Beslissing
De rechtbank:
– verklaart het beroep gegrond;
– vernietigt de uitspraak op bezwaar;
– vermindert de naheffingsaanslag tot € 18.355;
– vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
– bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
– veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 874;
– gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 152 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, voorzitter, mr. M.C.G.J. van Well en mr. J. Rakhan, rechters, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 18 oktober 2012
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 – bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep. |