Ter beschikking gestelde woning geen dienstwoning

Belanghebbende is werkzaam in de gehandicaptenzorg. Zij woonde in het onderhavige jaar in een door haar werkgever ter beschikking gestelde woning en zij reed in een door die werkgever ter beschikking gestelde auto. De rechtbank laat de door de inspecteur aangebrachte correcties, ter zake van de huurwaarde en het energie- en watergebruik van bedoelde woning en ter zake van het privégebruik van bedoelde auto, grotendeels in stand. Belanghebbendes standpunt, dat sprake is van een dienstwoning als bedoeld in artikel 33, eerste lid, aanhef en onderdeel a van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (tekst 2008), wordt verworpen.

rechtspraak

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Procedurenummer AWB 13/4727,

uitspraak van 10 juli 2014

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende over 2008 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 103.019 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.988 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.86) en bij gelijktijdige beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 3.247.

1.2.De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 augustus 2013 de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 101.346 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.988. Daarbij is een proceskostenvergoeding toegekend van € 235.

1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 30 augustus 2013, ontvangen bij de rechtbank op 2 september 2013, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.

1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2014 te Roermond.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, tot bijstand vergezeld van haar partner, [partner] (hierna: de partner) en haar gemachtigde, [gemachtigde], advocaat te Maastricht en namens de inspecteur,[gemachtigden]. De zaken met procedurenummers 13/4727 en 13/4728 zijn gelijktijdig behandeld.

De rechtbank heeft een mondelinge uitspraak aangekondigd.

1.7.Bij brieven van 29 april 2014 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan. Bij brieven van 28 mei 2014 is aan partijen meegedeeld dat de uitspraaktermijn met zes weken wordt verlengd.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Belanghebbende stond van 21 oktober 1994 tot en met 15 april 2011 in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaats X] (hierna: de woning te [plaats X]). De partner staat sinds 30 november 2007 in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaats S] (hierna: de woning te [plaats S]).

2.2.

Op 9 augustus 2007 heeft Stichting [A] (hierna: [Stichting A]) de woning te [plaats S] gekocht voor een bedrag van € 880.000. In 2007 en 2008 is aan deze woning voor een bedrag van circa € 317.000 verbouwd. Het souterrain van deze woning wordt door de [de B.V.] (hierna: de B.V.) en door Stichting [B] (hierna: [Stichting B]) gebruikt. [Stichting B] betaalt hiervoor een jaarlijkse huurprijs aan [Stichting A] van € 17.430 en een bedrag aan energiekosten van € 1.500.

[Stichting B] heeft de woning te [plaats S] laten taxeren. Volgens het taxatierapport van 20 juli 2007 bedraagt de onderhandse verkoopwaarde van het woongedeelte € 625.000 en de executiewaarde daarvan € 530.000.

De inspecteur heeft de woning te [plaats S] eveneens, per waardepeildatum 1 december 2010, laten taxeren. Volgens het taxatierapport van 17 januari 2011 bedraagt de economische huurwaarde van het woondeel € 33.000 per jaar. Uitgaande van een jaarlijkse waardestijging van 1,75% per jaar, bedraagt de economische huurwaarde van het woondeel in 2008 € 31.327.

2.3.In het onderhavige jaar was belanghebbende werkzaam bij de B.V. Tot 1 juli als manager backoffice en daarna als bedrijfsdirecteur. Verder verrichtte zij onbezoldigd werkzaamheden voor [Stichting A], de aandeelhouder van de B.V. De partner was bestuurder van [Stichting A]. De B.V. heeft in het onderhavige jaar een Volvo XC90 T6 aan belanghebbende ter beschikking gesteld met een cataloguswaarde van € 82.151.

2.4.In een bijlage bij de arbeidsovereenkomst van belanghebbende is bepaald dat de woning te [plaats S] aan haar ter beschikking wordt gesteld en dat zij hiervoor per maand € 500 als huurkosten en € 200 voor energie en water betaalt.

2.5.Belanghebbende heeft in haar aangifte IB over het onderhavige jaar een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 43.226. Zij heeft daarbij de woning te [plaats X] aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2011. Zij heeft met betrekking tot deze woning per saldo € 2.775 als negatieve inkomsten uit eigen woning op haar belastbaar inkomen uit werk en woning in mindering gebracht.

2.6.Ter zitting heeft belanghebbende grootboekrekeningen overgelegd van de B.V. met betrekking tot afrekeningen van gas, elektra en water. Deze laten, voor zover hier van belang, de volgende posten zien:

Gas en elektra

Datum Omschrijving Bedrag
22-01-2008 [adres 2], 2008-02 964,00
22-02-2008 [adres 2], 2008-02 964,00
20-03-2008 [adres 2], 2008-03 964,00
22-04-2008 [adres 2], 2008-04 964,00
08-05-2008 [adres 2], afrekening 5.011,64
08-05-2008 [adres 2], afrekening 952,22
08-05-2008 [adres 2], afrekening -/- 6.748,00
08-05-2008 [adres 2], 2008-05 1.090,00
23-06-2008 [adres 2], 2008-06 1.090,00
22-07-2008 [adres 2], 2008-07 1.090,00
22-08-2008 [adres 2], 2008-08 1.090,00
23-09-2008 [adres 2], 2008-09 1.096,00
07-10-2008 [adres 2], 2008-04/08 2.222,38
07-10-2008 [adres 2], 2008-04/08 422,25
07-10-2008 [adres 2], voorschot -/- 4.360,00
22-10-2008 [adres 2], 2008-10 1.096,00
21-11-2008 [adres 2], 2008-11 921,00
21-11-2008 [adres 2], 2008-11 175,00
23-12-2008 [adres 2], 2008-12 921,00
23-12-2008 [adres 2], 2008-12 175,00
Totaal 10.100,49

Water

Datum Omschrijving Bedrag
08-02-2008 [adres 2], 2008-01/04 66,80
31-05-2008 [adres 2], voorschot -/- 133,60
31-05-2008 [adres 2], 2007-09/2008-03 208,28
31-05-2008 [adres 2], 2007-09/2008-03 12,50
31-05-2008 [adres 2], 2007-09/2008-03 123,30
10-10-2008 [adres 2], 2008-09/12 123,30
Totaal 400,58

3 Geschil

3.1.In geschil zijn de door de inspecteur op de aangifte aangebrachte correcties ter zake van de huurwaarde van de woning te [plaats S], het energie- en watergebruik van de woning en ter zake van privégebruik van de aan belanghebbende ter beschikking gestelde auto.

3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.226 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.988, met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente, veroordeling van de inspecteur tot het betalen van een dwangsom van € 1.260 en veroordeling van de inspecteur in de werkelijke proceskosten van bezwaar en beroep.

3.4.De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 97.118 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.988, met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente, het niet door de inspecteur verschuldigd zijn van een dwangsom en veroordeling van de inspecteur in de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), waarbij geen reden bestaat voor vergoeding van kosten van de bezwaarfase. Hij beroept zich daarbij op interne compensatie. Hij voert aan dat het in 2.5 genoemde bedrag van € 2.775 ten onrechte door belanghebbende op haar belastbaar inkomen uit werk en woning in mindering is gebracht en dat dit alsnog moet worden gecorrigeerd indien en voor zover de aanslag te hoog is vastgesteld.

4 Beoordeling van het geschil

Vooraf

4.1.

Belanghebbende stelt dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd.

De rechtbank overweegt dat de loop van de procedure in belastingzaken in beginsel meebrengt dat eventuele onzorgvuldigheden in de motivering van de bestreden uitspraak op zichzelf niet tot vernietiging van die uitspraak en/of vermindering van de aanslag en/of de beschikking heffingsrente kunnen leiden. Hetgeen belanghebbende in dit verband heeft aangevoerd geeft de rechtbank – mede gelet op artikel 6:22 van de Awb – geen reden in dezen anders te oordelen.

4.2.

Verder stelt belanghebbende dat zij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar en dat zij, ondanks een verzoek daartoe, geen inzage heeft gehad in haar dossier.

De rechtbank overweegt dat de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat de partner in de week van 11 maart 2013 namens belanghebbende inzage heeft gehad in het dossier en dat hij en de gemachtigde van belanghebbende op 6 juni 2013 door de inspecteur zijn gehoord, waarbij tevens de onderhavige aanslag is besproken. De rechtbank zal dan ook geen gevolgen verbinden aan het niet horen van belanghebbende zelf en aan de omstandigheid dat zij zelf geen inzage heeft gehad in haar dossier.

Met betrekking tot de aanslag

4.3.De inspecteur voert aan dat een drietal correcties moet worden aangebracht op het door belanghebbende aangegeven inkomen uit werk en woning van € 43.226.

4.4.1.De eerste door de inspecteur voorgestane correctie betreft het verschil tussen de economische huurwaarde van de woning te [plaats S] – door hem becijferd op € 31.327 – en de door belanghebbende betaalde huur van € 6.000 (12 maal de in 2.4 genoemde huur van € 500 per maand), hetgeen neerkomt op € 25.327.

4.4.2.Belanghebbende stelt primair dat de woning te [plaats S] een dienstwoning is, zodat voor de berekening van de economische huurwaarde daarvan mag worden uitgegaan van 18% van haar verzamelinkomen over het onderhavige jaar, door haar becijferd op € 45.214, hetgeen neerkomt op € 8.138,52.

Subsidiair stelt zij dat het woondeel van de woning te [plaats S] een waarde heeft van € 550.000 en dat voor de berekening van de economische huurwaarde daarvan mag worden uitgegaan van 4% van die waarde, hetgeen neerkomt op € 22.000.

In beide gevallen zou de door haar betaalde huur van € 6.000 van de economische huurwaarde mogen worden afgetrokken. Hetzelfde zou hebben te gelden voor de door de partner betaalde huur, welke € 18.000 zou hebben bedragen. In beide gevallen zou een negatief bedrag resteren, zodat geen bijtelling bij het inkomen zou hoeven plaatsvinden.

4.4.3.Artikel 33, eerste lid, aanhef en onderdeel a van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (tekst 2008) bepaalt dat tot de vrije vergoedingen behoren vergoedingen ter zake van het genot van een woning ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, voor zover de vergoeding op jaarbasis meer bedraagt dan 18% van het voor de werknemer op jaarbasis geldende loon uit tegenwoordige dienstbetrekking bij een overeengekomen vaste arbeidsduur van 36 uren per kalenderweek.

4.4.4.De rechtbank overweegt dat, gelet op het in 4.4.3 aangehaalde artikel 33, bewoning van de woning te [plaats S] nodig moet zijn voor een behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking om te kunnen volstaan met bedoelde bijtelling van 18%. Van een dienstwoning is sprake in een situatie waarin de werknemer zijn werkzaamheden vanuit de dienstwoning moet verrichten en redelijkerwijs niet kan afzien van gebruik van de ter beschikking gestelde woning. Voorbeelden van dienstwoningen zijn de portierswoning, de woning van de brugwachter of de pastorie (Ministeriële regeling van 8 september 2010, nr. DB 2010-178M, Stcrt 2010, 14212, p. 33).

4.4.5.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, op wie in dit opzicht de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat de woning te [plaats S] een dienstwoning is. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking.

Belanghebbende stelt dat haar werkgever het souterrain van de woning te [plaats S] als kantoorruimte, en [Stichting B] als directiekamer, gebruikt. De rechtbank overweegt dat zij hiermee niet aannemelijk maakt dat juist bewoning van de woning te [plaats S] nodig is voor een behoorlijke vervulling van haar dienstbetrekking. De rechtbank wijst er daarbij op dat de inspecteur onweersproken heeft aangevoerd dat de activiteiten van de werkgever van belanghebbende niet in (de nabijheid van) de woning te [plaats S] worden uitgevoerd.

Belanghebbende stelt verder dat alle andere woningen van [Stichting A] en de B.V. (te [plaats H] en [plaats N]) als dienstwoning zijn aangeduid. De rechtbank verstaat dat belanghebbende zich beroept op schending van het gelijkheidsbeginsel. Zij heeft echter geen feiten en omstandigheden aangevoerd op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat sprake is van voldoende vergelijkbare (woon)situaties om tot schending van het gelijkheidsbeginsel te kunnen concluderen.

Het primaire standpunt van belanghebbende met betrekking tot de correctie ter zake van de woning te [plaats S] slaagt niet.

4.4.6.Met betrekking tot de hoogte van de huurwaarde van de woning te [plaats S] stelt de rechtbank voorop dat de bewijslast op de inspecteur rust. Hij heeft hiertoe het in 2.2 genoemde taxatierapport ingebracht. Ter zitting heeft belanghebbende er op gewezen dat in dit taxatierapport een huurwaarde wordt genoemd van het privégedeelte van de woning te [plaats S] van € 33.000 per jaar, terwijl feitelijk een huur wordt betaald van € 24.000 per jaar. Verder heeft zij gewezen op het in 2.2 genoemde taxatierapport van 20 juli 2007.

4.4.7.

De rechtbank overweegt dat belanghebbende heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat de feitelijk betaalde huur, welke € 24.000 zou bedragen, een zakelijke huur is.

Nu belanghebbende verder geen argumenten heeft aangevoerd tegen het taxatierapport van de inspecteur en de rechtbank geen reden heeft aan de betrouwbaarheid daarvan te twijfelen, zal de rechtbank dit taxatierapport tot uitgangspunt nemen. De rechtbank gaat voorbij aan het taxatierapport van 20 juli 2007, nu dit is opgesteld ná de in 2.2 genoemde verbouwing voor € 317.000. Belanghebbende heeft haar stelling – dat alleen het kantoorgedeelte van de woning te [plaats S] is verbouwd – niet met objectief controleerbaar bewijsmateriaal onderbouwd.

4.4.8.

De rechtbank overweegt verder dat belanghebbende zelf, net als de inspecteur, uitgaat van een indexatie van 1,75% per jaar, zodat, met inachtneming van het gestelde in 4.4.7, de huurwaarde van het privédeel van de woning te [plaats S] in 2008 € 31.327 bedroeg.

De inspecteur heeft hierop, evenals belanghebbende, de door belanghebbende betaalde huur van € 6.000 (12 maal de in 2.4 genoemde huur van € 500 per maand) in mindering gebracht, hetgeen neerkomt op € 25.327. Belanghebbende heeft hiertegenover aangevoerd dat de partner voor bewoning van de woning te [plaats S] in het onderhavige jaar een huur verschuldigd was van € 18.000 per jaar en dat ook dit bedrag op de correctie in mindering moet worden gebracht. De partner zou de verschuldigde huur aan [Stichting A] schuldig zijn gebleven.

De rechtbank overweegt dat belanghebbende geen objectief controleerbaar bewijsmateriaal heeft overgelegd op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat de partner in 2008 huur was verschuldigd voor bewoning van de woning te [plaats S].

Het subsidiaire standpunt van belanghebbende met betrekking tot de correctie ter zake van de woning te [plaats S] slaagt evenmin.

De inspecteur heeft de correctie dan ook terecht berekend op € 25.327.

4.5.1.De tweede door de inspecteur voorgestane correctie betreft het verschil tussen het privégebruik van energie en water in de woning te [plaats S] – door hem becijferd op € 14.400 – en het daarvoor door belanghebbende betaalde bedrag van € 2.400 (12 maal het in 2.4 genoemde bedrag van € 200 per maand voor energie en water), per saldo dus € 12.000. Ter zitting heeft de inspecteur aangegeven dat dit bedrag met € 6.748 moet worden verlaagd tot € 5.252. Anderzijds beroept hij zich, zoals aangegeven in 3.3, op interne compensatie tot een bedrag van € 2.775. De correctie zou dan € 8.027 belopen.

4.5.2.

Belanghebbende stelt dat het totale gebruik van energie en water in de woning te [plaats S], na aftrek van de bijdrage van [Stichting B], € 9.001 bedroeg en dat hiervan, naar rato van inhoud, oppervlakte en gebruik, 50%, te weten € 4.500, privé gebruik betreft. Na aftrek van het in 4.5.1 genoemde bedrag van € 2.400, zou de correctie dan niet meer dan € 2.100 belopen.

Zij stelt verder dat het beroep van de inspecteur op interne compensatie moet worden verworpen omdat zij de woning te [plaats X] als eigen woning heeft aangehouden voor het geval haar dienstbetrekking zou eindigen en zij de woning te [plaats S] zou moeten verlaten.

4.5.3.De rechtbank stelt voorop dat partijen, ter zake van het energie- en watergebruik beiden uitgaan van de in 2.6 genoemde grootboekrekeningen. De rechtbank zal dit ook doen. De rechtbank stelt vast dat de door de inspecteur ter zitting bepleite verlaging van de door hem aangebrachte correctie met € 6.748 betrekking heeft op de afrekening van 28 mei 2008, waarmee de inspecteur in zijn oorspronkelijke berekening kennelijk geen rekening had gehouden.

4.5.4.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur, op wie in dit opzicht de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat de correctie € 5.552 dient te bedragen.

De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat niet duidelijk is geworden hoe de inspecteur het in 4.5.1 genoemde bedrag van € 12.000 heeft berekend en of in die berekening wel rekening is gehouden met het voorschot van 7 oktober 2008 van € 4.360.

De rechtbank zal belanghebbendes berekening van de correctie, die uitkomt op € 2.100, dan ook volgen.

4.5.5.

Met betrekking tot het beroep van de inspecteur op interne compensatie oordeelt de rechtbank als volgt.

De woning te [plaats X] was in 2008 voor belanghebbende geen eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid van de Wet IB 2011. Een “eigen” woning dient belanghebbende, of personen die behoren tot haar huishouden, anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking te staan. Daarmee wordt gedoeld op een voor duurzaam eigen gebruik bestemde woning welke overeenkomstig deze bestemming de belastingplichtige ter beschikking staat en niet in vrij opleverbare staat is te verkopen dan nadat de belastingplichtige op een andere wijze in zijn woonbehoefte heeft voorzien (Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, blz. 144). Belanghebbende heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat de woning te [plaats X] in 2008 was bestemd voor duurzame bewoning door haarzelf of door personen die tot haar huishouden behoorden, zodat deze woning niet als eigen woning kan worden aangemerkt. Daaraan doet niet af dat zij de woning aanhield voor het geval haar dienstbetrekking zou worden beëindigd. Voor zover belanghebbende zich hiermee beroept op de regeling die erin voorziet dat, indien een nieuwe woning is gekocht en als eigen woning in gebruik is genomen maar de oude eigen woning nog niet is verkocht, ook de rente met betrekking tot de oude woning gedurende twee jaar nog mag worden afgetrokken, faalt dit beroep. Om voor deze regeling in aanmerking te komen moet immers een nieuwe woning zijn gekocht die als eigen woning wordt aangemerkt. Van een nieuw gekochte woning is geen sprake nu belanghebbende geen eigenaar is van de woning te [plaats S].

De inspecteur beroep zich dan ook terecht op interne compensatie tot een bedrag van € 2.775.

4.6.1.De derde door de inspecteur voorgestane correctie betreft een bijtelling voor privégebruik door belanghebbende van de in 2.3 bedoelde auto, door de inspecteur becijferd op € 20.538 (25% van de cataloguswaarde van € 82.151).

4.6.2.Belanghebbende stelt dat zij de in 2.3 bedoelde auto in het onderhavige jaar voor minder dan 500 kilometer in privé heeft gebruikt. Zij voert aan dat zij en de partner in het onderhavige jaar een groot aantal auto’s tot hun beschikking hadden, die zakelijk en privé werden gebruikt. Verder voert zij aan dat de in 2.3 bedoelde auto ook door andere werknemers van de B.V. werd gebruikt en dat de door haar overgelegde kilometeradministratie uitsluitend betrekking heeft op de door haarzelf in 2008 met de betreffende auto gereden kilometers.

4.6.3.De rechtbank stelt voorop dat de in 2.3 bedoelde auto wordt geacht belanghebbende ook voor privédoeleinden ter beschikking te hebben gestaan, tenzij blijkt – dat wil zeggen door belanghebbende overtuigend wordt aangetoond – dat de auto in 2008 niet voor meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt (artikel 3.81 van de Wet B 2001 in verbinding met artikel 13 bis van de Wet op de loonbelasting 1964).

4.6.4.De rechtbank overweegt dat het ter beschikking staan van meerdere auto’s geenszins uitsluit dat belanghebbende in 2008 meer dan 500 kilometer in privé heeft gereden met de in 2.3 bedoelde auto.

4.6.5.

De rechtbank overweegt verder dat de door belanghebbende overgelegde rittenregistratie onvoldoende betrouwbaar is om daarmee te doen blijken dat zij in 2008 minder dan 500 kilometer in privé heeft gereden met de in 2.3 bedoelde auto. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.

Belanghebbende heeft, zonder enige toelichting, een overzicht ingebracht van de in 2008 met de in 2.3 bedoelde auto verreden kilometers, evenals een afschrift van de bij haar met betrekking tot de betreffende auto in beslag genomen stukken. Het hiervoor bedoelde overzicht is, naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld, in 2014 opgesteld, zodat dit, gezien het tijdsverloop sinds 2008, onvoldoende betrouwbaar is. De rechtbank wijst er daarbij op dat het hiervoor bedoelde overzicht en de bij belanghebbende in beslag genomen stukken – door de inspecteur benoemde – verschillen bevatten waarvoor belanghebbende onvoldoende verklaring heeft gegeven.

In het door belanghebbende ingebrachte overzicht is, net als in de bij haar met betrekking tot de auto in beslag genomen stukken, onvoldoende gespecificeerd welke ritten zakelijk zijn en welke privé.

De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat er perioden van 2008 zijn waarin, noch in het door belanghebbende ingebrachte overzicht, noch in de bij haar met betrekking tot de auto in beslag genomen stukken, ritten zijn geregistreerd, terwijl er in die perioden wel met de auto is gereden.

4.6.6.Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende, gelet op het overwogene in 4.6.4 en 4.6.5, niet geslaagd in de op haar rustende (in 4.6.3 bedoelde) verzwaarde bewijslast. De inspecteur heeft de correctie dan ook terecht berekend op € 20.538.

4.7.De rechtbank overweegt dat het beroep, gelet op het overwogene in 4.5.3, gegrond is. Belanghebbendes belastbaar inkomen uit werk en woning in 2008 dient nader te worden vastgesteld op € 93.966 (het door haar aangegeven bedrag van € 43.226 plus de in 4.4.8 genoemde correctie van € 25.327, plus de in 4.5.4 genoemde correctie van € 2.100, plus het in 4.5.5 genoemde bedrag aan interne compensatie van € 2.775, plus de in 4.6.6 genoemde correctie van € 20.538).

Met betrekking tot de beschikking heffingsrente

4.8.Belanghebbende heeft geen afzonderlijke grieven aangevoerd tegen de beschikking heffingsrente. De rechtbank is ook niet gebleken dat de heffingsrente niet is berekend met inachtneming van het bepaalde in artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De rechtbank overweegt dat de beschikking heffingsrente wel, overeenkomstig de vermindering van de aanslag (zie 4.7), dient te worden verminderd.

Met betrekking tot het verzoek om toekenning van een dwangsom

4.9.Op grond van artikel 7:10, eerste lid van de Awb beslist de inspecteur op een bezwaar binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Dit is anders indien belanghebbende is verzocht een verzuim te herstellen als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, indien de inspecteur het doen van uitspraak heeft verdaagd, of indien belanghebbende met verder uitstel heeft ingestemd als bedoeld in het vierde lid van artikel 7:10 van de Awb.

4.10.Tussen partijen is niet in geschil dat de toenmalige gemachtigde van belanghebbende, bij brief van 14 februari 2012, heeft ingestemd met aanhouding van het bezwaar. De rechtbank overweegt dat de huidige gemachtigde van belanghebbende op 29 oktober 2012 een brief aan de inspecteur heeft gestuurd waaruit duidelijk blijkt dat belanghebbende wil dat uitspraak op bezwaar wordt gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank stond het belanghebbende, anders dan de inspecteur meent, vrij om eenzijdig op de eerdere instemming met aanhouding van het bezwaar terug te komen. De eerdere instemming betreft immers een eenzijdige handeling en maakt geen onderdeel uit van een overeenkomst met de inspecteur. Vanuit de gedachte dat uitstel primair is bedoeld in het belang te zijn van de belanghebbende (vergelijk: ABRS 9 februari 2005, onder meer gepubliceerd in AB 2005, 129), is er, nu belanghebbende zelf stelt dat bedoeld belang er niet meer is, geen reden voor verdere aanhouding.

4.11.De rechtbank overweegt dat de Wet Dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen in het leven is geroepen opdat burgers weten binnen welke termijn zij duidelijkheid krijgen over het standpunt van de overheid (rechtszekerheidsbeginsel). Anderzijds dient een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen te vergaren (zorgvuldigheidsbeginsel). De rechtbank acht van belang dat zowel het rechtszekerheids- als het zorgvuldigheidsbeginsel in een geval als het onderhavige dienen ter bescherming van de belangen van belanghebbende.

4.12.Op 29 oktober 2012 was belanghebbende zelf blijkbaar van mening dat de inspecteur over voldoende informatie beschikte om zorgvuldig uitspraak op bezwaar te kunnen doen. De rechtbank voegt daar nog aan toe dat belanghebbende, daaraan voorafgaand, over een periode van meer dan een jaar, al diverse vragenbrieven van de inspecteur had beantwoord en diverse door de inspecteur gevraagde bescheiden had overgelegd. Per saldo beschikte de inspecteur daarmee, naar het oordeel van de rechtbank over voldoende gegevens om zorgvuldig uitspraak te kunnen doen en brengt het zorgvuldigheidsbeginsel, na ontvangst van de betreffende brief, op 9 november 2012, niet langer mee dat het rechtszekerheidsbeginsel (nog langer) moet wijken. Dat houdt in dat de inspecteur na de ontvangst van de vermelde brief terstond uitspraak had moeten doen.

4.13.De rechtbank overweegt evenwel dat de in 4.12 bedoelde brief onvoldoende stellig is geformuleerd om als ingebrekestelling te kunnen worden opgevat. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de brief is opgesteld door een professionele gemachtigde en dat, als de brief inderdaad (mede) was bedoeld om de inspecteur in gebreke te stellen, dat als zodanig had moeten worden geformuleerd.

4.14.Naar het oordeel van de rechtbank is de brief van 26 februari 2013 wel als ingebrekestelling aan te merken, nu de inspecteur hierin expliciet in gebreke wordt gesteld, alsnog wordt verzocht om binnen twee weken te beslissen en anders een dwangsom is verschuldigd.

4.15.De rechtbank constateert dat de beslistermijn is overschreden. Er zijn sinds 27 februari 2013 (datum ontvangst ingebrekestelling) meer dan twee weken verstreken tot aan de datum van de uitspraak op bezwaar (22 augustus 2013). De rechtbank stelt de door de inspecteur verschuldigde dwangsom op grond van artikel 4:17, eerste lid van de Awb, vast op € 1.260 (14 dagen maal € 20 per dag, 14 dagen maal € 30 per dag en 14 dagen maal € 40 per dag).

5 Proceskosten

5.1.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

5.2.Belanghebbende verzoekt om vergoeding van de daadwerkelijke kosten van bezwaar en beroep. Zij stelt dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld tijdens het boekenonderzoek en de bezwaarfase. De totale kosten van bezwaar en beroep zijn becijferd op € 1.743,75, exclusief BTW.

5.3.De rechtbank ziet echter geen aanleiding tot vergoeding van proceskosten in afwijking van het forfait, zoals neergelegd in artikel 2, eerste lid van het Besluit. Uit de jurisprudentie is af te leiden dat, voor zover hier van belang, van bedoeld forfait kan worden afgeweken indien de procedure een gevolg is van een zeer ernstige vorm van onzorgvuldig handelen van de inspecteur (vergelijk: Hoge Raad 8 juli 1996, nr. 30 782, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR1996:AA1843) of indien de inspecteur een volstrekt onverdedigbaar standpunt heeft ingenomen (vergelijk: Hoge Raad 20 september 2000, nr. 35 510, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2000:AA7160).

5.4.Van omstandigheden als geschetst in 5.3 is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval geen sprake. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het aan de uitspraak voorafgaande boekenonderzoek weliswaar van 19 juli 2010 tot 15 maart 2013 (dus circa 2 jaar en 8 maanden) heeft geduurd, hetgeen lang is te noemen, maar dat het een zeer uitgebreid onderzoek betreft, wat alleen al kan worden afgeleid uit de omvang van het rapport van het boekenonderzoek, welk rapport 95 pagina’s beslaat en waarvan de thans voorliggende problematiek slechts een onderdeel vormt.

5.5.Bij het vaststellen van de te vergoeden kosten op de voet van het Besluit, gaat de rechtbank er voor de beroepsfase van uit dat de zaken met de procedurenummers 13/4727 en 13/4728, in welke zaken de rechtbank vandaag uitspraak doet en in welke zaken belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid van het Besluit. Deze zaken zijn gelijktijdig bij de rechtbank aangebracht en de in het geding in beide zaken aangevoerde gronden zijn (nagenoeg) gelijkluidend. Voor de bezwaarfase is geen sprake van samenhangende zaken, nu de bezwaarschriften zijn ingediend op data welke meer dan elf maanden uiteen liggen.

5.6.De rechtbank stelt de te vergoeden proceskosten op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaarfase vast op € 486 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 243).

5.7.De rechtbank stelt de te vergoeden proceskosten op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsfase vast op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487, maal 1 voor het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 1). De rechtbank zal in elk van de zaken met procedurenummers 13/4727 en 13/4728 een kostenvergoeding voor de beroepsfase toekennen van de helft van dit bedrag, zijnde € 487.

5.8.De in deze zaak te vergoeden proceskosten bedragen dus in totaal € 973 (€ 486 plus € 487). Dat belanghebbende overige, volgens het Besluit voor vergoeding in aanmerking komende, kosten heeft gemaakt is gesteld noch aannemelijk gemaakt.

5.9.De rechtbank merkt op dat in de uitspraak op bezwaar een bedrag van € 235 aan proceskosten is vergoed. Indien dit bedrag aan belanghebbende is uitbetaald, mag dit in mindering worden gebracht op de aan haar te betalen proceskostenvergoeding van € 973, in welk geval dus nog € 738 dient te worden betaald.

6 Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 93.966 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.988 en vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • stelt vast dat de inspecteur, als gevolg van het niet tijdig beslissen op belanghebbendes bezwaar, een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van € 1.260;

– veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 973;

– gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 44 aan haar vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 10 juli 2014 door mr. D. Hund, rechter en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Bron: ECLI:NL:RBZWB:2014:4688

Auteur: de Redactie

Een team van BTW-deskundigen is continue bezig met jou te informeren over alles wat met BTW of omzetbelasting te maken heeft, zoals nieuwsberichten over BTW, wijzigingen van wetgeving, wijziging van BTW-tarieven en veel meer informatie over BTW.

Deel deze post op