Verhuur evenementenruimte monumentaal gebouw belast met BTW

Verhuur evenementenruimte monumentaal gebouw belast met BTW

Het tegen vergoeding ter beschikking stellen van een monumentaal gebouw voor het houden van evenementen is op één lijn te stellen met andere verhuurders die aanspraak mogen maken op de faciliteit van Mededeling 40 (besluit van 24 november 2000). Daarin is goedgekeurd dat het ter beschikking stellen van congres- en tentoonstellingsruimten voor een korte periode is belast tegen het normale tarief, ook zonder daartoe strekkend verzoek en ongeacht de vraag in welke mate de verhuurder aftrekgerechtigd is. Toepassing gelijkheidsbeginsel.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan

3.1.1. Belanghebbende is een toegelaten instelling in de zin van de Woningwet en beheert ongeveer 1200 woningen en 225 bedrijfsruimten die zijn bestemd voor de verhuur. Zij geeft voorts tegen vergoeding gemeubileerde ruimten (hierna: de ruimten) van een tevens bij haar in eigendom zijnd monumentaal gebouw in gebruik aan derden voor het houden van evenementen zoals congressen, bruiloften, modeshows, recepties, diners, concerten of presentaties.

3.1.2. Bij het aanbieden van de ruimten biedt belanghebbende tevens aan tegen vergoeding diensten te verlenen die verband houden met het desbetreffende door de gebruiker te houden evenement, zoals het verzorgen van catering, het ter beschikking stellen van bij derden gehuurd materiaal en het beschikbaar stellen van een portier. Indien belanghebbende naast het in gebruik geven van een ruimte een of meer van dergelijke diensten verricht, wordt in het merendeel van de gevallen voor het gebruik van de ruimten en de daarbij komende diensten één vergoeding overeengekomen. Belanghebbende heeft in het onderwerpelijke jaar (2001) ter zake van de hiervoor vermelde diensten (met inbegrip van het in gebruik geven van de ruimten) omzetbelasting in rekening gebracht. Belanghebbende heeft de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting die toerekenbaar is aan de (exploitatie van de) ruimten in aftrek gebracht, onder meer omzetbelasting die in rekening is gebracht ter zake van restauratie van het monumentale gebouw. Bij de onderhavige naheffingsaanslag heeft de Inspecteur deze omzetbelasting van belanghebbende geheven.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het door belanghebbende aan derden in gebruik geven van de ruimten, ook indien met aanvullend dienstbetoon, moet worden aangemerkt als de verhuur van onroerende zaken in de zin van artikel 11, lid 1, letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 in samenhang gelezen met artikel 13, B, letter b, van de Zesde richtlijn.
Met betrekking tot belanghebbendes beroep op het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 19 december 1995, nr. VB95/4058, zoals gewijzigd bij besluit van 24 november 2000, RTB 2000/2814, V-N 2001/3.23 (hierna: Mededeling 40) heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor toepassing van de faciliteit die Mededeling 40 biedt.

3.3.1. Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van het door middel 1 bestreden oordeel van het Hof dat sprake is van verhuur van onroerende zaken, wordt bij de beoordeling van de middelen 2 en 3, die zich richten tegen het hiervoor in 3.2 als tweede omschreven oordeel van het Hof, het volgende vooropgesteld.
In Mededeling 40 is goedgekeurd dat de verhuur van onroerende zaken of gedeelten daarvan door ondernemers wier activiteiten bestaan uit het ter beschikking stellen van congres-, vergader- en tentoonstellingsruimten, ook zonder daartoe strekkend verzoek en ongeacht de vraag in welke mate de desbetreffende huurder aftrekgerechtigd is, is uitgezonderd van de vrijstelling en belast is naar het algemene tarief, voor zover de verhuur slechts een korte periode betreft. In dat kader wordt in Mededeling 40 tevens goedgekeurd dat eventueel ander gebruik van de ter beschikking gestelde ruimte, welk gebruik dan plaatsvindt naast het gebruik als congres-, vergader- en tentoonstellingsruimte, aan de toepasselijkheid van deze regeling niet in de weg staat.
Mededeling 40 vloeit voort uit een bij de behandeling van het wetsvoorstel 24 172 (wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968, de Wet op belastingen van rechtsverkeer en enkele andere belastingwetten in verband met de bestrijding van constructies met betrekking tot onroerende zaken) door de Staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer gedane toezegging om in de administratieve sfeer maatregelen te treffen voor verhuurders met veel wisselende huurders die onder de nieuwe wettelijke regeling geconfronteerd zouden worden met allerlei praktische problemen rond de toepassing van de optie voor belaste verhuur (brief van de Staatssecretaris van Financiën, Kamerstukken II, 1994/95, 24 172, nr. 7, blz. 7).
In Mededeling 40 is over doel en strekking van deze toezegging het volgende vermeld:
“(…) Overeenkomstig de gedane toezegging kan er, gelet op de zich voordoende praktische problemen, van worden uitgegaan dat de verhuur van onroerende zaken of gedeelten daarvan door ondernemers wier activiteiten bestaan uit het ter beschikking stellen van congres-, vergader- en tentoonstellingsruimte, ook zonder een daartoe strekkend verzoek en ongeacht de vraag in welke mate de desbetreffende huurder aftrekgerechtigd is, is uitgezonderd van de vrijstelling en belast is naar het algemene tarief, voor zover de verhuur slechts een korte periode betreft. (…)”

Uit de uitspraak van het Hof volgt dat belanghebbende met betrekking tot de ruimten de in Mededeling 40 omschreven diensten verricht. Derhalve is sprake van vergelijkbare gevallen.

3.3.2. In zijn verweerschrift in cassatie heeft de Staatssecretaris als rechtvaardiging voor het in Mededeling 40 uitzonderen van ondernemers als belanghebbende, wier activiteiten als geheel bezien niet voornamelijk bestaan uit het verrichten van belaste prestaties, aangevoerd dat het toepassen van de geboden faciliteit een onevenredig voordeel voor hen zou meebrengen met betrekking tot het recht op aftrek van omzetbelasting, waardoor in strijd wordt gekomen met doel en strekking van Mededeling 40 alsmede met die van de Wet op de omzetbelasting 1968. Het door de Staatssecretaris aangevoerde argument kan niet als rechtvaardiging worden aangemerkt, omdat aan de toepassing van de door Mededeling 40 geboden faciliteit nu eenmaal het voordeel is verbonden dat recht op aftrek wordt verleend van de omzetbelasting die in rekening is gebracht met het oog op deze diensten, bestaande in de (kortstondige) verhuur van de in Mededeling 40 bedoelde congres-, vergader- en tentoonstellingsruimten. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat de Inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel belanghebbende de in Mededeling 40 neergelegde begunstigende behandeling heeft onthouden. Middel 3 slaagt derhalve.

3.3.3. Op grond van het vorenoverwogene behoeven de middelen 1 en 2 geen behandeling. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

Bron: LJN BV8180, Hoge Raad, 9 maart 2012, 10/04834

Auteur: de Redactie

Een team van BTW-deskundigen is continue bezig met jou te informeren over alles wat met BTW of omzetbelasting te maken heeft, zoals nieuwsberichten over BTW, wijzigingen van wetgeving, wijziging van BTW-tarieven en veel meer informatie over BTW.

Deel deze post op

Geef een reactie