Waardebepaling aandelenbelang

Waardebepaling aandelenbelang

Datum uitspraak: 15-06-2012
Datum publicatie: 15-06-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Bindend advies met betrekking tot waardebepaling aandelenbelang; vaststellingsovereenkomst. Art. 7:401 BW; onpartijdigheid; hoor en wederhoor; tekortkoming in nakoming opdracht. Art. 7:904 lid 1 BW; aansprakelijkheid bindend adviseur; recht op honorarium; beroep op exoneratieclausule.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
15 juni 2012
Eerste Kamer
11/00583
TT/MDHoge Raad der NederlandenArrest

in de zaak van:

PRICEWATERHOUSECOOPERS ACCOUNTANTS N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven,

t e g e n

[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk en mr. S.M. Kingma.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als PwC en [verweerster].

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 293206 / HA ZA 04.2157 van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2006 (tussenvonnis), 20 september 2006 (tussenvonnis), 2 januari 2008 (tussenvonnis) en 11 juni 2008 (eindvonnis);
b. het arrest in de zaak 200.013.695/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 19 oktober 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft PwC beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor PwC toegelicht door mr. F.E. Vermeulen en mr. M. van de Hel-Koedoot, advocaten te Amsterdam. De zaak is voor [verweerster] toegelicht door haar advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging, met verdere beslissing als gebruikelijk.
Mr. Vermeulen voornoemd heeft namens PwC bij brief van 5 april 2012 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] en [A] B.V. (hierna: [A]) waren aandeelhouder in [B] B.V. (hierna: [B]). Wegener Arcade N.V. (hierna: Wegener) was houder van, onder meer, cumulatief preferente aandelen (“cumprefs”) in [B].
(ii) In een tussen onder meer [verweerster], [A] en [B] op 2 juni 1997 gesloten (aandeelhouders)overeenkomst is bepaald dat bij beëindiging van de samenwerking de waarde van de door de ene aan de andere partij over te dragen aandelen, bij gebreke van overeenstemming over die waarde, zal worden vastgesteld door drie deskundigen – registeraccountants -, aldus dat [verweerster] en [A] elk één deskundige zullen aanwijzen en de aldus aangewezen deskundigen gezamenlijk een derde deskundige zullen aanwijzen.
(iii) [Verweerster] en [A] hebben in 2001 op basis van de onder (ii) bedoelde overeenkomst ieder hun eigen accountant (respectievelijk [betrokkene 1] en [betrokkene 2]) als bindend adviseur aangewezen. [Betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben gezamenlijk [betrokkene 3] van PwC, de accountant van [B], als derde bindend adviseur aangewezen.
(iv) Tussen [verweerster] en [A] enerzijds en [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] anderzijds is een overeenkomst van opdracht gesloten. Deze overeenkomst is neergelegd in een door de drie bindend adviseurs (deskundigen) op 18 maart 2001 aan [verweerster] en [A] gerichte brief, die door [verweerster] en [A] voor akkoord is ondertekend.
In deze brief staat onder meer:
“6. U vrijwaart de deskundigen in dezen van iedere vorm van aansprakelijkheid.
(…)
8. PricewaterhouseCoopers N.V. fungeert als accountant bij [B] B.V. in het kader van de controle van de jaarrekening. Zoals door u kenbaar gemaakt, heeft het uw voorkeur dat PricewaterhouseCoopers N.V., zijnde de controlerend accountant van [B] B.V., in de rol van derde deskundige betrokken is bij het bepalen van “de Getaxeerde Waarde”.
9. Volgens artikel 3 van de overeenkomst van 2 juni 1997 zullen de kosten verbonden aan het vaststellen van “de Getaxeerde Waarde” door de beide aandeelhouders bij helfte worden gedeeld. (…)
10. (…) Het honorarium zal namens de drie deskundigen door [betrokkene 3] via zijn organisatie aan u worden gefactureerd.”

De bepaling van art. 6 wordt hierna, in navolging van partijen, aangeduid als: de exoneratieclausule.
(v) Op 12 april 2001 is een algemene vergadering van aandeelhouders van [B] gehouden. Blijkens de notulen heeft [betrokkene 3] tijdens deze vergadering medegedeeld dat de drie deskundigen van mening zijn dat voor het geval Wegener haar aandelen (al dan niet verplicht) aanbiedt dan wel de cumulatief preferente aandelen (na aflossing van de achtergestelde leningen) worden geconverteerd in gewone aandelen, een verrekeningsclausule (voor een tevoren vastgelegde periode) zou moeten worden opgesteld. Ter toelichting is erop gewezen dat de agio reserve op het moment van converteren aan gewone aandeelhouders toekomt en dat bij gebreke van een verrekeningsclausule sprake zou zijn van bevoordeling van de thans kopende aandeelhouder. Aan het slot van de notulen staat verder vermeld dat de Raad van Commissarissen als besluit mededeelt dat [verweerster] haar aandelen in [B] moet overdragen en leveren aan [A] voor de prijs die is bepaald door de drie daartoe benoemde deskundigen.
(vi) Bij brief van 25 april 2001 heeft [betrokkene 3] “namens de commissie van deskundigen” aan [verweerster] en [A], voor zover van belang, geschreven dat de deskundigen tot de conclusie zijn gekomen dat aan het 100% pakket aandelen van [B] per 31 december 2000 een waarde moet worden toegekend van ƒ 59 miljoen en dat het belang van [verweerster] en [A] ƒ 13.610.129 elk bedraagt. Ten aanzien van de cumprefs in het bezit van Wegener wordt in de brief opgemerkt dat een naverrekeningsclausule op zijn plaats is in verband met het voordeel dat voor de beide aandeelhouders ontstaat op het moment dat de cumprefs worden omgezet in gewone aandelen. De brief vermeldt als naverrekeningstermijn en naverrekeningspercentages: jaar 1 100%, jaar 2 100%, jaar 3 75% en jaar 4 50%.
(vii) [Betrokkene 1] heeft met betrekking tot de taxatie van de aandelen [B] een brief gedateerd 7 mei 2001 aan [verweerster], [A], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] gezonden. [Betrokkene 1] merkt daarin op dat hij in toenemende mate het gevoel heeft gekregen dat het team van deskundigen, dat was samengesteld om de aandelen van [B] te waarderen, niet erin is geslaagd de afhandeling hiervan op volledig objectieve en transparante wijze tot stand te brengen. Ter toelichting wordt in de brief onder meer erop gewezen dat tijdens de op 12 april 2001 gehouden vergadering door [betrokkene 3] is opgemerkt dat de toedeling van de agio na conversie aan alle aandeelhouders over een bedrag van bijna ƒ 25 miljoen gaat en de wijze van toedelen en verrekening grote invloed heeft op de waarde van hun aandelenpakket. Vervolgens wordt door [betrokkene 1] opgemerkt:
“Ondanks het feit dat de deskundigen omtrent het verrekeningsvraagstuk onderling nog geen overeenstemming hebben bereikt, en derhalve de deskundigen de individuele toedeling nog niet hebben afgerond, gaan de commissarissen van de [B] over tot het maken van de keuze tussen [A] en [verweerster] als voortzettende en derhalve overnemende aandeelhouder conform artikel 7 lid 4 van de aandeelhoudersovereenkomst van 2 juni 1997. Hierdoor is op zijn minst de schijn ontstaan dat het voor de leden van het deskundigen team (aangewezen accountants en de accountant van de vennootschap) niet goed meer mogelijk was alle mogelijke objectiviteit te handhaven.
Vanaf dit moment is er onder tijdsdruk en voor mijn gevoel ook andere druk een brief [te weten: de brief van 25 april 2001] tot stand gekomen, waaraan ik zelf heb meegewerkt en waar ik helaas niet meer achter sta, aangezien deze een feitelijke miskenning bevat van zekere vermogensrechten. (…)”

(viii) PwC heeft ter zake van de door de bindend adviseurs verrichte werkzaamheden zowel aan [verweerster] als aan [A] nota’s verstuurd voor een bedrag van ƒ 191.756,60 (inclusief BTW), dat is voor elk van beide opdrachtgevers 50% van het honorarium. Dit bedrag is door [A] wel, maar door [verweerster] niet betaald.
(ix) Bij brieven van 9 mei 2005 aan [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft (de raadsman van) [verweerster] de ontbinding van de overeenkomst van opdracht ingeroepen.

3.2 In dit geding vordert PwC veroordeling van [verweerster] tot betaling van voornoemd bedrag van ƒ 191.756,60 (€ 87.015,33). [Verweerster] heeft zich verweerd en gesteld dat de bindend adviseurs zijn tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst althans onrechtmatig hebben gehandeld. [verweerster] heeft daartoe aangevoerd dat het op 25 april 2001 uitgebrachte bindend advies niet onpartijdig en in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor is tot stand gekomen, en dat in het advies ernstige berekeningsfouten zijn gemaakt die tot aanzienlijke schade (te lage waardebepaling van zijn aandelenpakket) hebben geleid. De berekeningsfouten betreffen de wijze van toerekening van agio op de cumulatief preferente aandelen in het kader van de naverrekening en de waardering van extra dividendrecht op de aandelen. [verweerster] heeft voorts gesteld dat PwC niet te goeder trouw een beroep kan doen op de exoneratieclausule, nu sprake is van opzet althans grove schuld aan de zijde van de bindend adviseurs. Ten slotte heeft [verweerster] gesteld dat de declaraties buitensporig hoog zijn gelet op het in de overeenkomst van opdracht geschatte honorarium van de bindend adviseurs van (in totaal) ƒ 200.000,–.

3.3 De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van € 59.399,83 en daaraan, samengevat, onder meer het volgende ten grondslag gelegd.
De overeenkomst tussen [verweerster] en [A] om een bindend advies uit te laten brengen, betreft een vaststellingsovereenkomst. De overeenkomst tussen [verweerster] en de bindend adviseurs is een overeenkomst van opdracht met als onderwerp het geven van een bindend advies. De omstandigheid dat het bindend advies door partijen bij de vaststellingsovereenkomst slechts kan worden aangetast als de uitkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, brengt niet noodzakelijk mee dat de overeenkomst tussen (een van) die partijen en de bindend adviseurs ook slechts wegens wanprestatie aantastbaar is als het advies naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van wanprestatie (of onrechtmatige daad) van de bindend adviseurs dient, anders dan PwC heeft bepleit, geen zwaardere toets te worden aangelegd. Naar aanleiding van het beroep van PwC op de exoneratieclausule heeft [verweerster] zich evenwel verweerd met de stelling dat dit beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, nu sprake is van opzet of grove schuld. Ingevolge de exoneratieclausule, waarvan de gelding niet door [verweerster] is bestreden, kan een eventuele wanprestatie dus slechts aan PwC worden tegengeworpen indien die wanprestatie het gevolg is van opzet of grove schuld. Voor de stelling dat sprake is geweest van opzet is door [verweerster] onvoldoende gesteld. De rechtbank zal dus onderzoeken of door de bindend adviseurs wanprestatie is gepleegd, en zo ja, of die wanprestatie moet worden aangemerkt als grove schuld. Van grove schuld kan in dit verband worden gesproken indien de bindend adviseurs een zodanig ernstige fout hebben gemaakt dat geen redelijk handelend adviseur in gelijke omstandigheden een dergelijke fout zou hebben gemaakt. Met betrekking tot de wijze van totstandkoming van het advies, heeft de rechtbank geoordeeld dat geen gebreken zijn vast te stellen betreffende de door de bindend adviseurs in acht te nemen onpartijdigheid en het beginsel van hoor en wederhoor. Met betrekking tot de door [verweerster] gestelde berekeningsfouten heeft de rechtbank een deskundigenbericht gelast. (tussenvonnis 15 maart 2006, rov. 4.9 – 4.21).
De deskundige (drs. C.F. Mateijsen RA) is in zijn rapport tot de conclusie gekomen dat de bindend adviseurs weliswaar fouten hebben gemaakt, maar dat deze (op een schaal van “niet ernstig – matig ernstig – ernstig – zeer ernstig”) aangemerkt moeten worden als “matig ernstig” (verdeling agio in de naverrekening) respectievelijk als “niet ernstig” (waardering extra dividend). De rechtbank heeft deze conclusies overgenomen en geoordeeld dat dit ertoe leidt dat niet is komen vast te staan dat sprake is van wanprestatie die het gevolg is van grove schuld.
Niet kan worden geoordeeld dat de hier bedoelde fouten dusdanig ernstig zijn dat geen redelijk handelend adviseur in gelijke omstandigheden dergelijke fouten zou hebben gemaakt. PwC komt mitsdien een beroep toe op de exoneratieclausule. Dit betekent dat [verweerster] ten onrechte de overeenkomst van opdracht met de bindend adviseurs heeft ontbonden en dat PwC in beginsel aanspraak kan maken op betaling van de in het kader van de uitvoering van de opdracht verrichte werkzaamheden. (tussenvonnis 2 januari 2008). De rechtbank heeft in haar eindvonnis de vordering van PwC, gelet op de forse overschrijding van het aanvankelijk begrote bedrag, slechts gedeeltelijk toegewezen.

3.4 [Verweerster] is van de vonnissen van de rechtbank in hoger beroep gekomen. In incidenteel appel heeft PwC de gedeeltelijke afwijzing van haar vordering bestreden.
Volgens de weergave van het hof in rov. 3.4 heeft [verweerster] met zijn grieven in hoger beroep betoogd dat de bindend adviseurs zozeer zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichting om te handelen zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend bindend adviseur mag worden verwacht, dat geen aanspraak op betaling bestaat en dat de rechtbank om die reden de vordering van PwC had moeten afwijzen. Het hof overwoog met betrekking tot dit betoog onder meer het volgende.
(a) Ten tijde van het geven van de opdracht aan de bindend adviseurs was niet bekend wie, [verweerster] of [A], de kopende partij van de aandelen, en daarmee in de toekomst de grootaandeelhouder van [B], zou zijn (rov. 3.5.2).
(b) Dit gegeven was, zo moet over en weer redelijkerwijze duidelijk zijn geweest, voor de door (de accountants van) partijen gemaakte keuze om de accountant van [B] tot derde bindend adviseur te benoemen van groot belang. Temeer nu beide partijen hun eigen accountant als bindend adviseur hadden aangewezen, was de onpartijdigheid van de derde te benoemen adviseur essentieel. Juist omdat de derde bindend adviseur niet wist wie de toekomstige grootaandeelhouder (en daarmee, zoals onbetwist door [verweerster] is aangevoerd: zijn “broodheer”) zou zijn, konden beide partijen rekenen op zijn onafhankelijkheid en onpartijdigheid bij de uitvoering van de opdracht. (rov. 3.5.3).
(c) Conversie van de cumprefs zou leiden tot een overboeking van de agioreserve van ƒ 25 miljoen ten gunste van de overige (vrije) reserves en daarmee tot een meerwaarde voor de aandeelhouders van ieder ƒ 6.574.071. Omdat onzeker was of en wanneer deze omzetting zou plaatsvinden, diende een naverrekeningsclausule te worden bepaald. Gezien het grote financiële belang was de opstelling van de naverrekeningsclausule zowel voor [A] als voor [verweerster] van essentieel belang. (rov. 3.5.4).
(d) De Raad van Commissarissen heeft tijdens de vergadering op 12 april 2001 besloten dat [verweerster] haar aandelen diende over te dragen aan [A].
De naverrekeningsclausule was toen nog niet door de bindend adviseurs vastgesteld. (rov. 3.5.5).
(e) Een wezenlijk onderdeel van de uitvoering van de opdracht door de bindend adviseurs is mitsdien geschied op een moment dat aan [betrokkene 3] als derde bindend adviseur bekend was door wie de aandelen zouden worden overgenomen en (derhalve) wie in de toekomst grootaandeelhouder, en dus zijn (indirecte) opdrachtgever zou zijn. Ten tijde van het uitbrengen van het bindend advies op 25 april 2001 voldeed [betrokkene 3] niet meer aan (het vereiste van) de onpartijdigheid die partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van opdracht voor ogen heeft gestaan. Dit maakte hem ongeschikt om (verder) als bindend adviseur op te treden. De bindend adviseurs hadden dit aan de orde moeten stellen en hierover in ieder geval met hun opdrachtgevers nader overleg moeten plegen. Dit is niet gebeurd. Met volledig buiten toepassing laten van het beginsel van hoor en wederhoor is vervolgens door de bindend adviseurs een naverrekeningsclausule bepaald. (rov. 3.5.6).
(f) Door de door de rechtbank benoemde deskundige (Mateijsen), die met betrekking tot de naverrekeningsclausule concludeerde tot een door de bindend adviseurs als “matig ernstig” aan te merken fout, is het totale netto nadeel dat [verweerster] als gevolg van deze fout heeft geleden, berekend op ƒ 1,8 miljoen.
Door [verweerster] is dus (zeer) relevant nadeel geleden. (rov. 3.5.7).
(g) De overeenkomst is dan ook terecht door [verweerster] ontbonden. Voor zover die ontbinding om juridisch-technische redenen geen werking heeft (niet duidelijk is of ook partij [A] bij de ontbinding is betrokken), geldt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de bindend adviseurs (volledige) nakoming door [verweerster] van de betalingsverplichtingen uit hoofde van de verleende opdracht vorderen. Het enkele gegeven dat [betrokkene 3] met betrekking tot de vaststelling van de naverrekeningsclausule niet meer de voor zijn taakuitoefening noodzakelijke onpartijdigheid bezat en dat [verweerster] als gevolg van het bindend advies ernstig nadeel heeft ondervonden, is daartoe al voldoende. Voor dit oordeel is te meer grond aanwezig nu met betrekking tot de vaststelling van de voor de waarde van de aandelen zeer wezenlijke naverrekeningsclausule, ook het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. (rov. 3.6.1).
(h) Het gaat weliswaar om een “zuiver bindend advies”, en niet om een in het kader van een geschil tussen partijen te geven beslissing, maar de onpartijdigheid van [betrokkene 3] was in de rechtsverhouding tussen partijen zodanig essentieel dat de drie bindend adviseurs, door het uitbrengen van hun advies zoals zij dat op 25 april 2001 hebben gedaan, in ernstige mate zijn tekortgeschoten in hun uit de overeenkomst van opdracht voortvloeiende verplichtingen. (rov. 3.6.2).
(i) De in de overeenkomst opgenomen exoneratieclausule maakt het vorenoverwogene niet anders. Naar zijn aard heeft de exoneratie geen betrekking op de onpartijdigheid van de bindend adviseurs. Ook de verplichting om het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen, leent zich niet voor exoneratie. (rov. 3.6.3).

3.5.1 Bij de beoordeling van de tegen deze oordelen gerichte klachten wordt het volgende vooropgesteld.

3.5.2 Het gaat in deze zaak om een door deskundigen uitgebracht (“zuiver”) bindend advies in het kader van een tussen hun opdrachtgevers, [verweerster] en [A], gesloten vaststellingsovereenkomst. De opdracht aan de deskundigen (accountants) hield in het taxeren en vaststellen van de waarde van het door [verweerster] en [A] (elk) in [B] gehouden aandelenbelang met het oog op een mogelijke verwerving door ofwel [verweerster] ofwel [A] van het door de ander gehouden aandelenbelang.
In de rechtsverhouding tussen [verweerster] en [A] geldt dat zij ingevolge art. 7:904 lid 1 BW de bindende kracht van het advies kunnen aantasten indien gebondenheid hieraan in verband met inhoud of wijze van totstandkoming in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Deze strikte maatstaf brengt mee dat een partij bij een bindend advies niet elke onjuistheid in het advies kan inroepen teneinde de bindende kracht daarvan aan te tasten, doch zulks slechts hierop kan gronden dat het advies uit hoofde van zijn inhoud of wijze van totstandkoming zo zeer indruist tegen redelijkheid en billijkheid dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat zij aan dit advies zou kunnen worden gehouden (vgl. HR 25 maart 1994, LJN ZC1311, NJ 1995/23). Alleen ernstige gebreken kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is de wederpartij te houden aan de door een bindend adviseur in opdracht van partijen gegeven beslissing (vgl. HR 22 december 2009, LJN BK3585, NJ 2010/18). Voorts bindt de vaststelling partijen ook voor zover zij leidt tot een rechtstoestand die afwijkt van die welke tussen hen zou hebben bestaan indien zij geen regeling zouden hebben getroffen (vgl. HR 12 september 1997, LJN ZC2427, NJ 1998/382). Indien bij de totstandkoming van een bindend advies procedurele fouten zijn gemaakt, is voor de beantwoording van de vraag of een partij haar wederpartij aan een bindend advies mag houden, mede van belang of, en zo ja in welke mate, door de procedurefout nadeel aan de wederpartij is toegebracht (vgl. HR 20 mei 2005, LJN AS5890, NJ 2007/114).

3.5.3 In de opdrachtrelatie tussen [verweerster] en [A] enerzijds en de bindend adviseurs (deskundigen) anderzijds geldt ingevolge art. 7:401 BW dat de bindend adviseurs bij hun werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moeten nemen. Voor adviseurs die, gelijk in het onderhavige geval, als beroepsbeoefenaar zijn opgetreden, geldt dat zij tegenover de opdrachtgever de zorg moeten betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot/vakgenoot mag worden verwacht. Wat in concreto de gehoudenheid om als goed opdrachtnemer te handelen meebrengt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval (Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), p. 323), waaronder de aard en inhoud van de opdracht, de positie van de opdrachtnemer en de aard en ernst van de betrokken belangen.
De aard van een opdracht als de onderhavige, waarmee wordt beoogd dat de opdrachtnemers aan de hand van hun expertise tot een gezamenlijke vaststelling komen van de waarde van aandelen in verband met een voorgenomen, op deze aandelen betrekking hebbende transactie tussen de opdrachtgevers onderling, verplicht de bindend adviseurs tot een onafhankelijke opstelling jegens hun opdrachtgevers. Behoudens andersluidende afspraken brengt de aard van een opdracht als de onderhavige, gelet op de bij de uitvoering daarvan te maken keuzes tussen uiteenlopende waarderingsmaatstaven en feitelijke beoordelingen die tot een groot verschil in uitkomst kunnen leiden, in beginsel ook mee dat hoor en wederhoor moet worden toegepast.
De onafhankelijke positie die de bindend adviseurs dienen in te nemen brengt mee dat aan hen ook de nodige beoordelingsruimte dient toe te komen bij de (wijze van) invulling en uitvoering van de opdracht. Bedacht dient te worden dat de bindend adviseurs rekening hebben te houden met de belangen van alle opdrachtgevers. Van hen kan dan ook niet worden verlangd dat zij zonder meer voldoen aan (alle) wensen en (nadere) aanwijzingen van hun opdrachtgevers. Te wijzen valt in dit verband op de toelichting bij art. 7:402 BW, waaruit kan worden afgeleid dat aard en inhoud van de overeenkomst kunnen meebrengen dat binnen het kader van de opdracht geen nadere aanwijzingen mogen worden gegeven of dat nadere aanwijzingen niet door de opdrachtnemer behoeven te worden opgevolgd (Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), p. 324).
De bijzondere aard van een opdracht tot het geven van een bindend advies noopt ertoe dat terughoudendheid dient te worden betracht als het gaat om het aannemen van aansprakelijkheid van bindend adviseurs voor tekortkomingen in de uitvoering van de opdracht. Mede in het licht van de tussen de opdrachtgevers onderling ingevolge art. 7:904 lid 1 BW geldende strikte maatstaf, moet ervan worden uitgegaan dat door bindend adviseurs gemaakte fouten eerst tot hun aansprakelijkheid jegens (een der) opdrachtgevers kunnen leiden dan wel een gegrond verweer kunnen opleveren tegen hun vordering tot betaling van de overeengekomen vergoeding, indien het in hun verhouding tot (een der) opdrachtgevers in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn aan die fouten geen gevolgen ten nadele van de bindend adviseurs te verbinden. Een minder strikte maatstaf zou tot de onwenselijke gevolgen kunnen leiden dat bindend adviseurs niet in vrijheid en onbevangenheid kunnen oordelen, en dat een partij de nadelige gevolgen van een (naar inhoud of wijze van totstandkoming) onjuist bindend advies gemakkelijker op de bindend adviseurs zou kunnen afwentelen dan dat zij de bindende kracht daarvan langs de weg van art. 7:904 zou kunnen aan tasten.

3.6.1 Het oordeel van het hof moet als volgt worden begrepen.
A. De bindend adviseurs zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun opdracht, omdat:
(i) [betrokkene 3] na 12 april 2001 (toen de Raad van Commissarissen bekendmaakte dat [A] de overnemende en voortzettende aandeelhouder zou zijn) niet meer voldeed aan de onpartijdigheid die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, en die in de rechtsverhouding tussen partijen essentieel was; dit had voor de bindend adviseurs aanleiding moeten zijn deze kwestie met hun opdrachtgevers te bespreken, hetgeen zij echter hebben nagelaten (rov. 3.5.2 – 3.5.6 en 3.6.2);
(ii) de naverrekeningsclausule door de bindend adviseurs is bepaald zonder het beginsel van hoor en wederhoor toe te passen (rov. 3.5.4 en 3.5.6 slotzin);
(iii) de naverrekeningsclausule een als “matig ernstig” aan te merken fout bevat, waardoor [verweerster] een nadeel van netto ƒ 1,8 miljoen heeft geleden (rov. 3.5.7).
B. Het “enkele gegeven” dat [betrokkene 3] met betrekking tot de vaststelling van de naverrekeningsclausule niet meer de voor zijn taakuitoefening noodzakelijke onpartijdigheid bezat en dat [verweerster] als gevolg van het bindend advies ernstig nadeel heeft ondervonden, is “al voldoende” voor het oordeel dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de bindend adviseurs (volledige) nakoming door [verweerster] vorderen van de betalingsverplichtingen uit hoofde van de opdracht (rov. 3.6.1). Voor dat oordeel is “te meer grond aanwezig” nu, met betrekking tot de vaststelling van de voor de waarde van de aandelen zeer wezenlijke naverrekeningsclausule, ook het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden (rov. 3.6.1 slotzin).
C. De exoneratieclausule maakt het onder B weergegeven oordeel niet anders, omdat de exoneratie naar zijn aard geen betrekking heeft op de onpartijdigheid van de bindend adviseurs, en ook de verplichting om het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen zich niet leent voor exoneratie (rov. 3.6.3).

3.6.2 De klachten van onderdeel 1 zijn gericht tegen de hiervoor onder A weergegeven oordelen, de klachten van onderdeel 2 tegen het hiervoor onder C weergegeven oordeel. Tegen het hiervoor onder B weergegeven oordeel zijn geen klachten aangevoerd.

3.7.1 De onderdelen 1.1 – 1.1.2 komen tevergeefs op tegen het oordeel van het hof (hiervoor in 3.6.1 onder A(i) weergegeven) met betrekking tot de mate waarin de onpartijdigheid van [betrokkene 3] als derde bindend adviseur voor partijen bij de uitvoering van de opdracht van belang was en de mede hierdoor bepaalde inhoud van de door de bindend adviseurs jegens hun opdrachtgevers in acht te nemen zorgplicht. Dat oordeel berust op een alleszins begrijpelijke uitleg van de overeenkomst en is toereikend gemotiveerd.

3.7.2 Anders dan in de onderdelen 1.2 – 1.2.1 betoogd wordt, behoefde de omstandigheid dat ook [verweerster] op de aandeelhoudersvergadering van 12 april 2001 bekend werd met het besluit van de Raad van Commissarissen dat [A] de voortzettende aandeelhouder zou zijn en dat nadien een protest namens [verweerster] tegen de (voortdurende) betrokkenheid van [betrokkene 3] als bindend adviseur is uitgebleven, het hof niet tot het oordeel te brengen dat om die reden niet (langer) van een tekortkoming van de bindend adviseurs sprake was.
Zulks behoefde ook geen nadere motivering. De onderdelen falen derhalve.
De klacht van onderdeel 1.2.2 dat het hof ten onrechte niet heeft beoordeeld of vanwege de zojuist genoemde omstandigheid sprake is van rechtsverwerking of van toepassing van art. 6:89 BW, kan niet tot cassatie leiden, nu in de feitelijke instanties geen beroep op rechtsverwerking of op art. 6:89 BW is gedaan.

3.7.3 De klacht van onderdeel 1.3.1 dat het hof geen eigen oordeel heeft gegeven over een door de bindend adviseurs gemaakte fout in het bindend advies en het door die fout geleden nadeel, mist feitelijke grondslag.
In rov. 3.5.7 ligt besloten dat het hof zich, evenals de rechtbank, bij de desbetreffende oordelen van de door de rechtbank benoemde deskundige heeft aangesloten.
Dat oordeel berust op een waardering van de feiten en behoefde geen nadere motivering, zodat ook de motiveringsklacht van onderdeel 1.3.2 faalt.
Anders dan het slot van onderdeel 1.3.2 tot uitgangspunt neemt, heeft het hof niet geoordeeld dat het gaat om een fout die zodanig ernstig is dat geen redelijk handelend adviseur in gelijke omstandigheden een dergelijke fout zou hebben gemaakt (integendeel, het hof waardeert de fout in navolging van de deskundige slechts als “matig ernstig”). De klacht tegen dat vermeende oordeel kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.

3.7.4 Het oordeel van het hof dat de bindend adviseurs bij de uitvoering van de opdracht, en in het bijzonder ook met betrekking tot de vaststelling van de naverrekeningsclausule, gehouden waren het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen (zie hiervoor in 3.6.1 onder A(ii)), berust op uitlegging van de onderhavige overeenkomst van opdracht in het licht van de omstandigheden van het geval. Dat oordeel geeft, ook in het licht van de omstandigheid dat tussen partijen geen procedureafspraken zijn gemaakt, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is evenmin onvoldoende gemotiveerd, mede gelet op de vaststelling van het hof dat de naverrekeningsclausule voor de vaststelling van de waarde van de aandelen “zeer wezenlijk” was (rov. 3.6.1 slot). De hierop gerichte klachten van de onderdelen 1.4 – 1.4.1 falen.
Ook de motiveringsklacht van onderdeel 1.4.2, gericht tegen het oordeel dat de bindend adviseurs het beginsel van hoor en wederhoor hebben geschonden, faalt. De in het onderdeel genoemde omstandigheden behoefden het hof niet tot het oordeel te brengen dat [verweerster] reeds in genoegzame mate inzicht was geboden met betrekking tot de (voorgenomen) inhoud van de naverrekeningsclausule, zodat zij in staat was de bindend adviseurs te wijzen op eventuele tekortkomingen daarin.
De klacht aan het slot van onderdeel 1.4.1, dat het hof niet tot zijn oordeel heeft kunnen komen dat de bindend adviseurs zijn tekortgeschoten althans dat de vordering tot voldoening van het voor het bindend advies in rekening gebrachte bedrag naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat het hof niet heeft vastgesteld dat de schending van hoor en wederhoor heeft geleid tot nadeel voor [verweerster], mist feitelijke grondslag en kan dus evenmin tot cassatie leiden. In de rov. 3.5.6, 3.5.7 en (het slot van) 3.6.1 ligt besloten dat het door [verweerster] ondervonden nadeel ten gevolge van de als “matig ernstig” aangemerkte fout in de naverrekeningsclausule, had kunnen worden voorkomen of beperkt indien hoor en wederhoor was toegepast.

3.7.5 Onderdeel 1.5.1 mist feitelijke grondslag omdat het hof, anders dan in het onderdeel tot uitgangspunt wordt genomen, zijn oordeel niet heeft gebaseerd op de namens [verweerster] ingeroepen buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst van opdracht (zie hiervoor in 3.1 onder (ix)Het hof heeft immers in rov. 3.6.1 en 3.6.5 uitdrukkelijk de mogelijkheid opengelaten (zodat veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan) dat aan de buitengerechtelijke ontbinding geen rechtsgevolg kan worden toegekend, en het heeft zijn oordeel daarom uiteindelijk alleen gebaseerd op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid (zie hiervoor in 3.6.1 onder B).

3.7.6 Anders dan in onderdeel 1.5.2 wordt betoogd, kan de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan een vordering tot nakoming, ook indien geen beroep op een opschortingsrecht of op verrekening met een tegenvordering is gedaan. Het onderdeel faalt dus.

3.7.7 Ook de overige klachten van onderdeel 1 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.8.1 Onderdeel 2 is gericht tegen de verwerping in rov. 3.6.3 van het door PwC gedane beroep op de exoneratieclausule. Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof ten onrechte niet kenbaar of toereikend gemotiveerd heeft onderzocht of toepassing van de exoneratieclausule in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, maar in plaats daarvan categorisch heeft geoordeeld dat een exoneratie geen betrekking kan hebben op de onpartijdigheid van de bindend adviseurs en dat ook de verplichting om het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen zich niet leent voor exoneratie. Onderdelen 2.2 en 2.3 houden, samengevat, de klacht in dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven indien het ervan is uitgegaan dat een exoneratiebeding in het kader van een opdrachtrelatie als de onderhavige, geen betrekking kan hebben op tekortkomingen van de bindend adviseurs omtrent de door de opdrachtgevers van hen te verwachten onpartijdigheid en mate van inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor.

3.8.2 Bij de beoordeling van deze klachten wordt vooropgesteld dat in het oordeel van de rechtbank dat de salarisvordering van PwC moet worden toegewezen omdat haar beroep op de exoneratieclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is, besloten ligt het oordeel dat de exoneratieclausule niet alleen beoogt aansprakelijkheid van de bindend adviseurs jegens de opdrachtgevers uit te sluiten, maar mede ertoe strekt de salarisvordering van de bindend adviseurs te vrijwaren voor verweren ontleend aan eventuele fouten van hen. In hoger beroep heeft [verweerster] geen grief gericht tegen deze uitlegging van de exoneratieclausule, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan.
De klachten treffen doel. Indien het hof in algemene zin heeft geoordeeld dat bij de uitvoering van een opdracht tot het geven van een bindend advies een overeengekomen exoneratieclausule geen betrekking kan hebben op verplichtingen van de bindend adviseurs tot onpartijdigheid en inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor, is zijn oordeel onjuist. Indien het heeft geoordeeld dat reeds de enkele omstandigheid dat [betrokkene 3] met betrekking tot de naverrekeningsclausule niet meer de voor zijn taakuitoefening noodzakelijke onpartijdigheid bezat en dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, aan het beroep op de exoneratieclausule in de weg staat, ongeacht de overige omstandigheden van het geval, is dat oordeel eveneens onjuist. De vraag of het beroep op een exoneratieclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, moet immers worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval (vgl. laatstelijk HR 17 februari 2012, LJN BV6162, NJ 2012/290).

3.9 Onderdeel 3 bevat geen zelfstandige klacht en behoeft mitsdien geen behandeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 19 oktober 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof te ‘s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van PwC begroot op € 2.528,99 aan verschotten en € 2.600,– voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 15 juni 2012.

Conclusie
Zaaknr. 11/00583
Mr. Huydecoper
Zitting van 23 maart 2012Conclusie inzakePricewaterhousecoopers Accountants N.V.
eiseres tot cassatie

tegen

[Verweerster]
verweerster in cassatie

Feiten en procesverloop

1. Het feitencomplex waar het in deze zaak om te doen is, kan als volgt worden samengevat:

– Tussen de verweerster in cassatie, die ik in navolging van wat in de feitelijke instanties gebeurd is als [verweerster] zal aanduiden, en een andere vennootschap die ik [A] zal noemen(1), heeft een rechtsverhouding bestaan die betrekking had op de aandelen die beide vennootschappen hielden in een derde vennootschap, [B] B.V. De rechtsverhouding strekte er onder meer toe dat de betrokkenen in bepaalde omstandigheden konden worden verplicht, hun aandelen in [B] B.V. aan de andere partij over te dragen, en dat dan de voor de overdracht verschuldigde prijs (als partijen het daarover niet eens werden) bij wege van bindend advies zou worden bepaald door drie accountants. Als de bedoelde overdracht tot stand zou komen zou de verkrijgende partij meerderheidsaandeelhouder in de [B] B.V. worden.
– Het in de vorige alinea omschreven geval deed zich voor, en de procedure tot vaststelling van de overdrachtsprijs werd opgestart. Daartoe benoemden de beide aandeelhouders ieder hun “eigen” accountant als bindend adviseur. Deze twee accountants wezen vervolgens [betrokkene 3], registeraccountant verbonden aan de eiseres tot cassatie PWC(2), aan als derde bindend adviseur. [Betrokkene 3] fungeerde tevens als accountant van de [B] B.V.; en blijkens een brief van 18 maart 2001 waarin de opdracht aan de bindend adviseurs werd vastgelegd, is het besluit om [betrokkene 3] te benoemen mede ingegeven door de bijzondere kennis omtrent de [B] B.V. die hij uit dien hoofde bezat. In die brief wordt ook vastgelegd dat de partijen ([verweerster] en [A]) het honorarium van de bindend adviseurs ieder voor de helft voor hun rekening zullen nemen.
– Op het ogenblik dat de bindend adviseurs werden benoemd, was bekend dat er vermoedelijk een overdracht van aandelen in de [B] B.V. van de ene aandeelhouder aan de andere zou moeten plaatshebben, maar was nog niet beslist welke aandeelhouder de verkrijgende partij zou zijn.
– Op een vergadering van aandeelhouders in de [B] B.V. en andere betrokkenen (waaronder in elk geval: de Raad van Commissarissen van die B.V. en [betrokkene 3]) van 12 april 2001 is namens de bindend adviseurs meegedeeld dat voor het geval de aandelen van een derde aandeelhouder in die B.V., Wegener, zouden worden overgedragen of geconverteerd er, in verband met de waarde die daardoor ten gunste van de overige aandeelhouders zou vrijvallen, een naverrekening op de overdrachtsprijs zou moeten plaatsvinden in het voordeel van de partij die haar aandelen eerder aan de andere had overgedragen. De bindend adviseurs zouden zich nu over de voorwaarden voor de naverrekening gaan beraden (en daarover beslissen). Blijkens het verslag van dezelfde vergadering is daar bekend geworden, dat besloten was dat [verweerster] haar aandelen aan [A] zou moeten overdragen.
– Enkele weken later hebben de bindend adviseurs een besluit omtrent de overdrachtsprijs en omtrent de voorwaarden voor naverrekening bekend gemaakt.

2. In deze zaak gaat het vervolgens om de betaling, door [verweerster], van het honorarium waarop de bindend adviseurs wegens hun diensten als zodanig aanspraak maken(3) ([A] heeft “haar” deel van dat honorarium betaald nadat de bindend adviseurs daarvoor hun factuur hadden aangeboden).
Volgens [verweerster] kunnen de bindend adviseurs geen aanspraak maken op het overeengekomen honorarium omdat zij bij de vervulling van hun opdracht in zodanige mate tekort zijn geschoten dat [verweerster] met recht aanspraak maakt op (buitengerechtelijke) ontbinding van de opdracht die zij samen met [A] aan de bindend adviseurs heeft verstrekt, althans omdat honorering van de aanspraak van de bindend adviseurs op het overeengekomen honorarium naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn(4).

3. In de eerste aanleg werd het verweer van [verweerster] in hoofdaak verworpen, maar in hoger beroep kwam het hof tot een ander oordeel. Het hof overwoog, in mijn samenvatting, dat de rechtsverhouding waarop het bindend advies stoelde in redelijkheid moest worden opgevat als inhoudend dat met name de bindend adviseur [betrokkene 3] in dier voege een onafhankelijke positie moest innemen, dat het deze onbekend diende te zijn wie van de bij het bindend advies betrokken partijen als verkrijgende partij (en daarmee voortaan: als “broodheer” van de accountants van de [B] B.V., te weten: PWC in de persoon van [betrokkene 3]) bij de overdracht betrokken zou zijn; dat de bindend adviseurs op het moment dat niet langer aan deze voorwaarde werd voldaan – dus vanaf de vergadering van 12 april 2001 -, hadden moeten beseffen dat deze ontwikkeling tot een herbezinning noodzaakte, waarover zij de partijen hadden moeten raadplegen; dat bovendien verzuimd was ten aanzien van de vaststelling van de in alinea 1, vierde “gedachtestreepje” hiervóór genoemde naverrekening, de partijen een voldoende gelegenheid tot hoor en wederhoor te geven; en dat de vaststelling van de voorwaarden voor naverrekening een wezenlijk nadeel voor [verweerster] had opgeleverd. Met het oog hierop oordeelde het hof het aannemelijk dat [verweerster] een beroep op ontbinding van de opdracht mocht doen (met een voorbehoud voor de vraag of ontbinding ook had plaats gehad, nu de partij [A] daar niet bij was betrokken), althans dat de aanspraak van de bindend adviseurs op het overeengekomen honorarium naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar moest worden aangemerkt.

4. Namens PWC is tijdig(5) en regelmatig cassatieberoep ingesteld. [Verweerster] heeft laten concluderen tot verwerping. De wederzijdse standpunten zijn – ampel – schriftelijk toegelicht. Van de kant van PWC is gerepliceerd.

De rechtsverhouding die in deze zaak aan de orde is

5. Zoals uit de “kop” even hierboven blijkt, meen ik er goed aan te doen te beginnen met enige beschouwingen over de hier spelende rechtsverhouding, dus: de rechtsverhouding tussen bindend adviseurs en de partijen die tot het bindend advies opdracht gaven en/of daarbij als partij zijn betrokken.
De beschouwingen uit dit hoofdstuk scheppen het kader voor de verdere beoordeling. Die beschouwingen zullen echter voor de verdere beoordeling maar zeer gedeeltelijk van rechtstreekse toepassing blijken te zijn. De lezer die zich om die reden deze beschouwingen wil besparen kan meteen “doorgaan” naar alinea’s 33 e.v. hierna.

6. In de rechtsleer, en ook in recente rechtspraak, is meer dan eens de vraag aan de orde geweest, wanneer een bij wege van bindend advies verkregen beslissing zodanig gebrekkig is dat de ene partij de andere daar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan kan houden(6). Ook is (vrij) onlangs geoordeeld over een enigszins vergelijkbare vraag, namelijk: de vraag wanneer buitengerechtelijke geschilbeslechters, in dit geval: arbiters, wegens gebreken van hun beslissing (met inbegrip van de wijze van totstandkoming daarvan) aansprakelijk zijn voor de schade die de partij die daardoor werd benadeeld, heeft geleden(7).
Ik zou denken dat de vraag die in deze zaak aan de orde is – namelijk: wanneer gebreken in de inhoud of wijze van totstandkoming van een bindend advies van dien aard zijn dat dat een geldig verweer oplevert tegen de vordering van bindend adviseurs inzake het overeengekomen honorarium – weer een iets andere invalshoek betekent, en dat dat ertoe noodzaakt te bezien, in hoeverre de maatstaven die voor de andere twee genoemde gevallen zijn ontwikkeld, hier als richtinggevend kunnen worden “gebruikt”.

7. De overeenkomst waarbij de partijen bij een rechtsverhouding – inclusief een in geschil zijnde rechtsverhouding – een derde belasten met de beoordeling en beslissing van bepaalde aspecten van die rechtsverhouding, valt bijna altijd te kwalificeren als een overeenkomst van opdracht. Dat de overeenkomst waar het in deze zaak om gaat zo moet worden gekwalificeerd, vormt ook geen punt van geschil.

8. Het lijkt mij echter goed om te signaleren dat de opdracht waar het in zo’n geval om gaat, in tenminste één relevant opzicht verschilt van het “normaaltype” van de overeenkomst van opdracht. Terwijl bij de “gewone” opdracht op de voorgrond staat dat de opdrachtnemer de opdracht moet uitvoeren zoals de opdrachtgever die uitgevoerd wenst te zien, en “dus” zich in belangrijke mate moet richten naar de wensen en verlangens van de opdrachtgever(8), verplicht de opdrachtnemer die een opdracht als hier bedoeld aanvaardt, zich in belangrijke mate tot een onafhankelijke uitvoering van de opdracht, in voorkomend geval: met voorbijgaan aan hem kenbare wensen van partijen(9).

9. In aansluiting op het zojuist gezegde: ofschoon in de rechtsleer is aanvaard dat de opdracht om als bindend adviseur te functioneren, ook kan plaatsvinden aan iemand die niet zodanig onafhankelijk van de partijen is dat hij, bijvoorbeeld, als arbiter in een geschil tussen die partijen zou kunnen optreden(10),(11), zal de overeenkomst van opdracht van een bindend adviseur gewoonlijk wél betekenen dat deze zich naar eer en geweten een onafhankelijk oordeel moet vormen over de hem voorgelegde kwestie, en dat hij daarbij géén groter gewicht aan de belangen van de partij ten opzichte waarvan hij niet onafhankelijk staat mag toekennen, dan een werkelijk onafhankelijk beoordelaar daaraan ook zou toekennen.

10. Anders gezegd: het als aanvaardbaar beoordeelde gegeven dat een bindend adviseur in een relatie tot de partijen kan staan die met zich meebrengt dat niet gezegd kan worden dat hij onafhankelijk van die partijen is, doet er niet aan af dat de hem gegeven opdracht ertoe strekt dat hij de hem voorgelegde kwestie “fair” en zonder bevoordeling van de partij waarvan hij niet onafhankelijk is, moet beoordelen. Nog weer anders gezegd: in opdrachtverhoudingen betreffende bindend advies wordt als acceptabel beoordeeld dat de onafhankelijkheid van een bindend adviseur er niet is, of in elk geval niet gewaarborgd is; maar dat betekent niet dat van de betrokkene niet een oordeel, en een bejegening van de partijen, wordt verwacht alsof hij wél onafhankelijk beoordelaar was.

11. Ik heb het in alinea’s 9 en 10 gezegde geformuleerd als algemene regel, zonder uitzonderingen. De voorwaarden waaronder een opdracht aan een bindend adviseur wordt gegeven zijn overgelaten aan de partijen. Het is niet uitgesloten dat partijen ooit een opdracht verstrekken waarin van de hiervóór besproken uitgangspunten wordt afgeweken – maar dat ligt erg weinig voor de hand. Daarom denk ik dat hier inderdaad van een algemene regel mag worden uitgegaan, of van een uitgangspunt dat slechts bij hoge uitzondering niet blijkt op te gaan.

12. Bij wege van illustratie wil ik de opdrachtverhouding betreffende een bindend advies vergelijken met andere rechtsverhoudingen waarin de ene partij beslissingen mag nemen die de inhoud van de rechtsverhouding raken of bepalen, en waarbij die beslissingen niet aan een onafhankelijke persoon worden toevertrouwd. Dat geval doet zich in heel wat maatschappelijke verhoudingen voor: de werkgever mag, zij het binnen vrij beperkte grenzen, zulke beslissingen ten opzichte van de werknemer nemen. In de verhouding tussen een rechtspersoon en de daarbij betrokkenen (bijvoorbeeld: leden) zijn de nodige beslissingen voorbehouden aan het bestuur of aan andere organen van de rechtspersoon. De onderwijsinstelling mag vrij ingrijpende beslissingen nemen ten aanzien van de leerlingen met wie zij een rechtsverhouding heeft, en meestal zijn zulke beslissingen aan een functionaris of orgaan van de instelling opgedragen – enzovoorts.

13. Hoewel algemeen geaccepteerd is dat de in de vorige alinea beschreven situaties bestaan, en het ook moeilijk valt in te zien hoe men adequaat in de gevallen waarop die situaties betrekking hebben zou kunnen voorzien, anders dan op de manier waarop dat thans pleegt te gebeuren, valt niet te loochenen dat degenen die de desbetreffende beslissingen (mogen) nemen bij verre niet de onafhankelijke positie innemen die men van een “geschillenbeslechter” zou wensen. Dat betekent dan echter bepaald niet, dat als aanvaardbaar zou worden beoordeeld dat de betrokkenen zich gedragen overeenkomstig de “partijdigheid” die samenhangt met de plaats die zij binnen de rechtsverhouding innemen – integendeel. Juist van degenen die voor zulke beslissingen worden geplaatst wordt, denk ik, meestal verlangd dat die zich erop toeleggen “fair” en gewetensvol te beslissen – en daarmee: alsof zij juist wél onafhankelijke beoordelaar waren.
Dan lijkt mij de gevolgtrekking verantwoord dat van in opdracht werkende bindend adviseurs, ook wanneer die geen onafhankelijke positie ten opzichte van (een van) de partijen innemen, onder alle redelijkerwijs te verwachten omstandigheden hetzelfde wordt verwacht.

14. Terug naar het gegeven waar ik in alinea 8 hiervóór naar verwees: het feit dat een in opdracht werkzame bindend adviseur naar de aard van de desbetreffende rechtsverhouding, als uitvloeisel van de onafhankelijke bejegening waartoe hij in weerwil van een mogelijk niet (geheel) onafhankelijke positie ten opzichte van de partijen, blijkens het in alinea’s 9 – 13 besprokene wél gehouden is, betekent dat een dergelijke persoon meer dan eens stappen zal moeten zetten die klaarblijkelijk niet sporen met de wensen van de partijen die hem opdracht gaven, en ook met de wensen van de partij ten opzichte waarvan de betrokkene geen onpartijdige positie inneemt.
Bij wege van “werkhypothese”: de bindend adviseur neemt een “interlocutoire” beslissing die zijn beide opdrachtgevers(12) in bepaalde – veelal: van elkaar verschillende – opzichten onwelgevallig is. Na een dergelijke ontwikkeling kan het gebeuren dat beide partijen gronden menen te zien waarom de bindend adviseur te hunnen opzichte tekort is geschoten.
Het dringt zich enigszins op dat in zo’n geval niet te gemakkelijk mag worden aangenomen dat een beroep op tekortschieten van de bindend adviseur gegrond is. De desbetreffende opdracht strekt er juist toe dat de bindend adviseur niet “zijn oren laat hangen naar” wat hij meent dat partijen of zommige daarvan van hem verlangen of verwachten. Tegenover de partij die zich in dit opzicht – rechtens dus: ten onrechte – teleurgesteld voelt past het dan, een enigszins sceptisch uitgangspunt te kiezen.

15. Dan een ander aspect van de hier te onderzoeken rechtsverhouding: als partijen voor de beoordeling van een probleem in hun onderlinge rechtsverhouding een bindend adviseur aanwijzen, wordt deze niet zelden geconfronteerd met een reeks vragen waarover men verschillend kan oordelen. Ik geef wat voor de hand liggende (en, erken ik meteen, in de context van de onderhavige zaak niet toevallig gekozen) voorbeelden:

– De uitleg van de opdracht van de bindend adviseur zelf. In een geval als het inde vorige alinea bij wege van werkhypothese genoemde, kan men zich geredelijk voostellen dat de partijen verschillend gaan denken over wat zij precies van de bindend adviseur verlangd hebben, en dat zij hun verschillende standpunten ten opzichte van de betrokkene gaan verdedigen. Een aan de onderhavige zaak ontleend voorbeeld is de vraag: op welke waarborgen ten aanzien van de onafhankelijkheid van de bindend adviseur mochten de partijen aanspraak maken, en welke stappen moesten er genomen worden bij onverwachte ontwikkelingen in dat opzicht?
– De vraag, op welke processuele stappen/waarborgen de partijen aanspraak kunnen maken. In het licht van de onderhavige zaak is zo’n vraag: wanneer mogen partijen verlangen door de bindend adviseurs te worden gehoord, en welke vorm van gehoor is er dan toegestaan dan wel verplicht?
– “Last but not least”: hoe moeten de materiële aspecten van de rechtsverhouding die de partijen aan de orde stellen (in dit geval: de waardering van de overnameprijs), feitelijk en rechtens worden beoordeeld?

16. Bij ieder van de kwesties die zich in de loop van een procedure van bindend advies voordoen, is denkbaar dat de bindend adviseurs reageren op een manier die niet spoort met wat een latere beoordelaar – zoals de rechter aan wie het doen en laten van de bindend adviseurs ter beoordeling wordt voorgelegd – van dezelfde kwestie blijkt te vinden.
Als de rechter, om het bij die beoordelaar te houden, inderdaad een door bindend adviseurs gemaakte keuze anders blijkt te beoordelen, kan die rechter ook geredelijk oordelen dat de door de bindend adviseurs gemaakte keuze als een “fout” moet worden aangemerkt. In het verlengde daarvan kan geredeneerd worden dat de betrokkenen tekort zijn geschoten in hun uitvoering van de opdracht. “Fout” beoordelen van in het kader van die opdracht gerezen problemen beantwoordt in de gedachtegang die ik hier op het oog heb, (allicht) niet aan wat de partijen (redelijkerwijs) van de door hen ingeschakelde bindend adviseur (mochten) verwachten.

17. Met het serietje hiervóór besproken gegevens voor ogen, denk ik dat aan die gegevens inherent is dat de ruimte voor partijen om het handelen van een bindend adviseur als “tekortkoming” te kwalificeren, (aanmerkelijk) moet worden beperkt.
De regel van art. 7:904 BW brengt die gedachte tot uitdrukking als het gaat om de eerste in alinea 6 hiervóór genoemde variant: de gebondenheid van de betrokken partijen aan een tussen hen tot stand gebracht bindend advies. Blijkens dit wetsartikel kan die gebondenheid alleen worden ontgaan – door vernietiging van het bindend advies – wanneer het bindend advies naar inhoud of wijze van totstandkoming (naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid) als “onaanvaardbaar” moet worden gekwalificeerd(13).

18. De hiervóór besproken gegevens geven mij echter in, dat voor de andere twee aspecten die in alinea 6 hiervóór aan de orde kwamen – de mogelijkheid om bindend adviseurs terzake van hun functioneren aansprakelijk te houden, maar óók: de mogelijkheid om zich aan betaling van het overeengekomen honorarium te onttrekken -, geen wezenlijk andere maatstaf zou moeten gelden. Die gegevens indiceren alle dat het als onwenselijk en ook als onjuist moet worden aangemerkt om de ruimte voor het aannemen van tekortkomingen bij bindend adviseurs (aan de kant van de partijen bij de opdracht betreffende het bindend advies), in al te ruime omvang te aanvaarden.

19. Ter nadere toelichting van dit standpunt neem ik het geval tot voorbeeld, dat een bindend adviseur een aantal van de hem voorgelegde vragen heeft beoordeeld op een wijze die een later tot beoordeling geroepene – bijvoorbeeld de rechter die te oordelen krijgt over de vraag of de bindend adviseur in zijn taakvervulling tekort is geschoten – anders beoordeelt, dan de bindend adviseur heeft gedaan.
Strikt logisch geredeneerd, zou de rechter in dat geval moeten aannemen dat de bindend adviseur zijn werk gebrekkig heeft gedaan: hij was “ingehuurd” om juiste oordelen te geven over de hem voorgelegde vragen, en de rechter vindt dat dat in een of meer opzichten niet is gebeurd.

20. De redenen waarom deze logische gedachtegang niettemin moet worden afgewezen, dringen zich aan de hand van het eerder besprokene enigszins op.
Om de eerste daarvan te verduidelijken, haal ik een passage aan uit het in NJ 2011, 131 gepubliceerde arrest (een passage die, naar ik uit ervaring kan bevestigen, bij rechters in “lagere” instanties zeer veel weerklank heeft gevonden):

“Een wettelijke regeling van tegen rechterlijke beslissingen aan te wenden rechtsmiddelen is niet gebaseerd op de gedachte dat slechts één uitspraak betreffende een tussen partijen gerezen geschil de juiste kan zijn. Dat na het instellen van een rechtsmiddel een andere uitspraak volgt, behoeft niet te betekenen dat de vernietigde uitspraak onjuist was, maar kan het gevolg zijn van herstel van een processuele fout, of van een andere presentatie door partijen of beoordeling door de rechter van het voorgelegde geschil of het daaraan ten grondslag liggende feitencomplex, of zelfs van een minder juiste beoordeling door de hogere rechter. De regeling van de rechtsmiddelen stelt weliswaar de laatst gedane uitspraak boven de eerdere uitspraak, maar dat is geen grond de eerdere (scheids)rechterlijke beoordeling in de vernietigde uitspraak in beginsel voor onrechtmatig te houden.”

Zo is het inderdaad. Het wettelijke systeem dat aan het oordeel van een latere beoordelaar voorrang verleent, brengt niet méér mee, dan dat de latere beslissing inderdaad voorrang krijgt. Daarmee is niet aangetoond dat de eerdere beslissing gebrekkig was.

21. Een volgende reden is te vinden in de onmiddellijk hierna gegeven overweging uit hetzelfde arrest:

“Ook de omstandigheid dat de (scheids)rechter in vrijheid en onbevangenheid over het hem voorgelegde geschil moet kunnen oordelen, waarbij over de beslissing van de zaak dikwijls in redelijkheid verschillend kan worden gedacht, noopt ertoe om een uitspraak die na aanwending van een rechtsmiddel wordt vernietigd slechts in uitzonderlijke gevallen onrechtmatig te achten.”

In de beide in deze overweging genoemde aspecten, lijkt mij dat wat hier voor (scheids)rechters wordt geoordeeld, even goed van toepassing is op bindend adviseurs: ook daarvoor geldt dat het maatschappelijk wenselijk is dat zij vrij en onbevangen over de hun voorgelegde vragen (kunnen) oordelen(14), en dat zij daarbij niet onder druk staan van een excessieve dreiging van aansprakelijkheid of van andere sancties (zoals: het verlies van de aanspraak op honorarium); en zoals in de overweging die ik in de vorige alinea citeerde al naar voren kwam: over de vragen waarover bindend adviseurs moeten oordelen kan vaak in redelijkheid verschillend worden gedacht. Dat een rechter er anders over denkt dan de bindend adviseur, vormt (ook) daarom geen doorslaggevende aanwijzing voor de conclusie dat de bindend adviseur zijn werk niet goed heeft gedaan.

22. (Nog) een reden, ditmaal van “rechtspolitieke” aard, om te oordelen zoals ik aan de hand van het hiervóór besprokene zal aanbevelen, lijkt mij deze:
zou men de ruimte voor het aansprakelijk stellen van bindend adviseurs naar andere en wezenlijk ruimere maatstaven bepalen dan de maatstaven die gelden voor het “inter partes” aanvechten van het bindend advies, dan is te verwachten dat door een bindend advies teleurgestelde partijen zullen afzien van de in art. 7:904 BW aangegeven weg – waar zich immers een belangrijke barrière aftekent – en in plaats daarvan zullen kiezen voor de weg van het aansprakelijk stellen van “hun” bindend adviseur (waar, in de zojuist veronderstelde rechtsleer, die barrière er niet, of in veel minder uitgesproken mate zou zijn).

23. Mij lijkt dat zowel rechtspolitiek onwenselijk, alsook onbillijk. De regel van art. 7:904 BW beoogt, op alleszins aannemelijke gronden, de mogelijkheid om een eenmaal gegeven bindend advies verder ter discussie te stellen, aan vrij nauwe grenzen te binden. Dat men dan wat in wezen dezelfde discussie is, wél zou mogen aankaarten ten opzichte van de bindend adviseur van wie de beslissing afkomstig is – geen appèl van diens beslissing, maar wel een heropening van het debat over de juistheid daarvan, erop gericht om de schade op de bindend adviseur te verhalen – treft als een anomalie. Als wij beperkingen aan het voortzetten van het debat over het geschil tussen de partijen aangewezen achten, zou hetzelfde in versterkte mate moeten gelden voor een “spiegeldebat” tussen de teleurgestelde partij en de bindend adviseur. Als dat wél zou worden toegestaan, zou dat immers, bezien vanuit de teleurgestelde partij, een nagenoeg volwaardig alternatief opleveren voor het debat dat nu juist afgesloten moest zijn; en het alternatieve debat zou zich niet richten tegen de aanvankelijke wederpartij – de partij “die het aangaat” – maar tegen de bindend adviseur, een betrokkene van wie bepaald minder voor de hand ligt dat die terzake van de oorspronkelijk in geding zijnde belangen wordt aangesproken.

24. Dit samenstel van redenen brengt mij ertoe, dat de ruimte voor het aansprakelijk stellen van een bindend adviseur, naar een in hoofdzaak zelfde maatstaf zou moeten worden beperkt, als in art. 7:904 BW tot uitdrukking komt. De hier bedoelde maatstaf is volgens mij door de Hoge Raad ook in het in NJ 2011, 131 gepubliceerde arrest aanvaard waar het de aansprakelijkheid van arbiters betrof.

25. Ik wijs er overigens, ter vermijding van mogelijk misverstand, op dat aanvaarding van overeenkomstige maatstaven voor de hier onderzochte problemen, niet betekent dat de beide vragen waar het dan om gaat, ook steeds op dezelfde wijze moeten worden beantwoord. Ter verduidelijking:

– Het kan zijn dat de rechter tot de conclusie komt dat een bindend adviseur een hem voorgelegde vraag betreffende de mate waarin partijen aanspraak hadden op waarborgen voor onpartijdigheid, dan wel op (nader) gehoor, verkeerd heeft beoordeeld. Het oordeel van de rechter kan dan betekenen, dat bij de totstandkoming van het bindend advies onvoldoende recht aan de hiermee gemoeide fundamentele beginselen is gedaan, en dat het daarom onaanvaardbaar is dat partijen elkaar aan het bindend advies kunnen houden.
– Daarmee is echter niet noodzakelijkerwijs gezegd dat de bindend adviseur een fout heeft begaan die tot zijn aansprakelijkheid moet leiden. Dat de rechter de noodzaak van een ruimere aanspraak op onafhankelijkheid of op hoor/wederhoor erkent, betekent meestal wél dat (volgens die rechter) een fundamenteel procesbeginsel is verzuimd; maar het laat zich zeer wel denken dat het oordeel dat de bindend adviseurs (in de andere zin) hebben gegeven, niet zodanig onverdedigbaar is dat gezegd kan worden dat dezen “opzettelijk of bewust roekeloos dan wel met kennelijke grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt tot hun beslissing zijn gekomen”(15),(16).

26. Bij het hiervóór besprokene nog twee kanttekeningen:

– Ten eerste: de Hoge Raad heeft in de in NJ 2011, 131 gepubliceerde zaak zijn oordeel over de aansprakelijkheid van arbiters mede gebaseerd op de parallellen die de wet inhoudt als het gaat om arbitrale rechtspraak en “gewone” rechtspraak. Zulke parallellen zijn er niet als het gaat om bindend advies en “gewone” rechtspraak. Deze grond lijkt mij voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van bindend adviseurs dan ook niet beschikbaar – als het om bindend advies gaat wijkt de praktijk veelvuldig af van voor “gewone” rechtspraak geldende regels die voor arbiters wél gelden.
– En dan: zoals ik in alinea 11 hiervóór al even aanstipte, zijn de partijen in ruime mate vrij als het gaat om de voorwaarden waaronder een opdracht van bindend advies wordt verstrekt. Daarom moet worden aangenomen dat de hierboven verdedigde regels voor bindend advies niet meer dan “regelend recht” kunnen opleveren: het staat de partijen vrij om hun relatie anders op te zetten, en om daarin bijvoorbeeld ruimere aansprakelijkheden voor de bindend adviseur overeen te komen(17).

27. Volgens mij leveren deze gegevens echter onvoldoende reden op om de hiervóór verdedigde uitgangspunten niet te aanvaarden. Ik accepteer dat die uitgangspunten als “regelend recht” zijn aan te merken. Partijen kunnen dus anders overeenkomen, maar in het licht van de eerder besproken argumenten zullen er klemmende gronden moeten bestaan om aan te (kunnen) nemen dat partijen inderdaad een andere regeling zijn overeengekomen. En dat de beslissing uit NJ 2011, 131 steun zoekt bij de wettelijke parallellen tussen arbitrale rechtspraak en “gewone” rechtspraak, laat de in alinea’s 20 – 23 hiervóór besproken redenen die vóór de daar verdedigde uitkomst pleiten, onaangetast. Naar ik meen, zijn die redenen (ruimschoots) voldoende om de aanbevolen uitkomst te dragen.

28. In alinea 6 hiervóór ben ik ervan uitgegaan dat hier drie verschillende onderwerpen moeten worden onderscheiden. Twee daarvan, de “aantastbaarheid” van een bindend advies tussen de partijen en de aansprakelijkheid van de bindend adviseur ten opzichte van de opdrachtgevende partijen, heb ik inmiddels onderzocht.
De vraag is vervolgens of voor het derde onderwerp, namelijk de gronden waarop de aanspraak van bindend adviseurs op het overeengekomen honorarium kan worden betwist, (ongeveer) dezelfde maatstaven moeten worden aanvaard, dan wel een wezenlijk andere maatstaf.

29. Zonder twijfel zijn de redenen die pleiten voor een beperking van de aansprakelijkheid van bindend adviseurs (ongeveer) naar de maatstaf die ook aan art. 7:904 BW ten grondslag ligt, sterker dan dezelfde redenen, wanneer men die toepast op de aanspraak van bindend adviseurs op het overeengekomen honorarium. Wat mij betreft blijven die redenen echter van voldoende gewicht om wél voor een zelfde uitkomst te kiezen.

30. “Dogmatisch” lijkt mij dat het hiervóór besprokene moet leiden tot de aanname dat (behoudens partijafspraken in andere zin, zie het in alinea’s 26 en 27 besprokene) bindend adviseurs die een verdedigbare beslissing hebben genomen waarover de rechter later anders blijkt te oordelen, niet zijn tekortgeschoten in de taken die uit hun opdracht voortvloeiden.
Ik herinner eraan dat de Toelichting Meijers bij wat inmiddels art. 7:904 BW is, de grens voor een beroep op vernietiging zo omschrijft, dat men zich aan gene zijde daarvan bevindt “.. als de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen, niet zijn overschreden.”(18). Deze formulering, die natuurlijk ook herinnert aan de maatstaf voor “marginale toetsing” van beslissingen van bestuursorganen, geeft wat mij betreft fraai aan dat de bindend adviseur die handelt binnen de marges waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen, niet mag worden verweten dat die zijn taak niet goed heeft vervuld (oftewel: dat hij is tekortgeschoten). De opdracht om als bindend adviseur te oordelen strekt er in de kern toe dat de betrokkene de hem voorgelegde vragen moet beoordelen binnen de marges waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen. Met een oordeel dat binnen die marges valt, kan een bindend adviseur zijn taak niet hebben miskend. Er kan dan ook geen valabel argument zijn om die adviseur het overeengekomen honorarium te onthouden.

31. Het zojuist gezegde geldt, vermeld ik voor alle duidelijkheid, natuurlijk in de eerste plaats voor de materiële vragen die de partijen aan een bindend adviseur voorleggen; maar het valt niet in te zien waarom het niet ook zou gelden voor de verdere geschilpunten van materiële of formele aard, die zich in het kader van de beantwoording van de materiële strijdvraag kunnen voordoen – zoals de kwesties die ik in alinea 15 hiervóór onder de eerste en tweede “gedachtestreepjes” heb omschreven. Juist ten aanzien van zulke kwesties is goed denkbaar dat zich het in alinea 25 hiervóór gesignaleerde verschijnsel voordoet: namelijk dat de vervolgens tot oordelen geroepen rechter anders blijkt te denken over de vraag hoe de bindend adviseur hierover had moeten oordelen (met als mogelijke consequentie zelfs: dat er schending van fundamentele procesnormen heeft plaatsgehad) – terwijl toch niet mag worden aangenomen dat de beslissing van de bindend adviseur in de andere zin, valt buiten de voor redelijk denkende mensen geldende beoordelingsmarge(19).

32. Betrokken op de omstandigheden in de onderhavige zaak: men kan zich geredelijk denken dat de bindend adviseurs over een aantal vragen anders hebben geoordeeld dan het hof deed. Zo kunnen zij hebben geoordeeld dat de opdracht niet inhield dat de opdrachtgevers (veel) betekenis toekenden aan de bewaking van een zekere mate van onpartijdigheid van de positie van [betrokkene 3]; of in elk geval, dat het feit dat [betrokkene 3] alsnog op de hoogte raakte van de identiteit van de verkrijgende partij bij de te onderzoeken aandelentransactie, niet zoveel verschil maakte dat dát aanleiding moest geven tot herbezinning en/of tot bepaalde stappen ten opzichte van de partijen. Ook kunnen zij hebben geoordeeld dat de hun verstrekte opdracht, inhoudend de bepaling van de voor de aandelenoverdracht te betalen prijs, vooral financieel-technisch onderzoek en daarop aansluitende waardering impliceerde, en dat de partijen er geen aanspraak op maakten dat zij in deze voor hen waarschijnlijk allesbehalve vertrouwde materie, gelegenheid tot “inspraak” zouden krijgen. (Het is natuurlijk ook denkbaar dat de bindend adviseurs in beide gevallen over het hoofd hebben gezien dat hier een bepaald oordeel van hun kant nodig was, en dat zij daarom aan de later door het hof zo relevant geoordeelde aspecten die hier aan de orde zijn, zijn voorbijgegaan).
In de door mij hiervóór verdedigde lijn, is dan voor de verdere beoordeling beslissend, of hiermee beslissingen of een handelwijze zijn gegeven, die niet beantwoorden aan de maatstaf dat “de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen, (niet) zijn overschreden.”.

Uitleg van het bestreden arrest, in het licht van de beslissing(en) uit de eerste aanleg

33. Voor de beoordeling van de klachten uit de cassatiemiddelen is meestal, en is ook in het onderhavige geval, van aanmerkelijk belang, hoe het oordeel van het hof waartegen de klachten zich richten, moet worden begrepen. Ik meen er daarom goed aan te doen, voorafgaand aan de bespreking van de klachten aan te geven hoe de beslissing van het hof volgens mij moet worden verstaan.

34. Om zich een goede indruk te vormen van wat het hof heeft beoordeeld en beslist, is in dit geval dienstig om een bijzonderheid uit de beoordeling in de eerste aanleg naar voren te halen. Het gaat dan om het volgende:

– Na het inleidende partijdebat in de eerste aanleg heeft de rechtbank op 15 maart 2006 een eerste tussenvonnis gewezen. In de rov. 4.10 – 4.15 daarvan zet de rechtbank de maatstaven uiteen waarnaar, volgens haar, de aanspraken van PWC en de verweren van [verweerster] moeten worden beoordeeld. Die vat ik aldus samen (zie voor de samenvatting van de rechtbank rov. 4.15), dat de overeenkomst van opdracht aansprakelijkheid van de bindend adviseurs oplevert voor elke (toerekenbare) tekortkoming, waarbij (dus) niet de beperkingen gelden die ik hiervóór uitvoering heb verdedigd (PWC had vergelijkbare beperkingen wel verdedigd); maar dat “ingevolge de exoneratieclausule” eventuele wanprestatie of onrechtmatige daad PWC slechts kan worden tegengeworpen indien die wanprestatie het gevolg is van opzet of grove schuld.
Dat oordeel houdt in, of impliceert, dat het door de rechtbank bedoelde “tegenwerpen” dan ook niet mogelijk is bij wege van verweer tegen de vordering tot betaling van het honorarium.
– Ik meen dat de in appel aangevoerde grieven het zojuist aangegeven oordeel van de rechtbank in de beide “loten” daarvan, niet bestrijden(20). Dat betekent dat, behoudens het in de volgende alinea’s te besprekene(21), het hof bij de beoordeling in hoger beroep aan deze door de rechtbank gekozen maatstaven was gebonden.

35. Het zojuist gezegde betekent, waar het om de als appellant optredende partij gaat, inderdaad dat het hof geen vrijheid had om van de door de rechtbank geformuleerde maatstaven af te wijken. Voor die partij geldt immers dat de appelrechter alleen die beslissingen mag (her)beoordelen, ten aanzien waarvan dat met deugdelijk geformuleerde grieven aan hem, appelrechter, is voorgelegd – het zogenaamde “grievenstelsel”.

36. Wat de geïntimeerde partij betreft is dat in zoverre anders dat het hof, bij gegrondbevinding van relevante grieven (en daarvan is in deze zaak sprake), op de voet van het leerstuk van de zogenaamde “devolutieve werking” van het hoger beroep gehouden was te onderzoeken, in hoeverre in de eerste aanleg aangevoerde stellingen van de geïntimeerde partij voor de in appel openliggende vragen relevant waren (tenzij de geïntimeerde die stellingen zou hebben prijsgegeven) – ook als het gaat om stellingen die in de eerste aanleg waren onderzocht en verworpen(22).
In dit geval had PWC in de eerste aanleg bepleit dat de uit de opdracht voortvloeiende verplichtingen beperkt moesten worden opgevat, ongeveer zoals ik dat hiervóór heb verdedigd; en had de rechtbank, zoals wij zojuist zagen, dit betoog verworpen. Niets wijst er op dat PWC dit betoog in appel had prijsgegeven, zodat het zojuist aangehaalde leerstuk daarvoor van toepassing was(23).

37. Dan nu de betekenis van het in cassatie bestreden arrest: van aanzienlijk belang lijkt mij daarin de vaststelling in de rov. 3.5.2 en 3.5.3, die ertoe strekt dat het de betrokkenen redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat het voor de partijen (dat wil hier zeggen: voor [verweerster] en [A]) van groot belang was dat de derde bindend adviseur niet wist wie de verkrijger van de aandelen (en daarmee: grootaandeelhouder in de [B] B.V.) zou zijn.
Die vaststelling roept echter bij mij wel een vraag op: bedoelt het hof hier dat het de bindend adviseurs ernstig valt aan te rekenen dat zij klaarblijkelijk anders hebben gehandeld dan met deze vaststelling van het hof strookt; of bedoelt het hof (slechts) dat de overeenkomst van opdracht zo moet worden uitgelegd dat de betrokkenen redelijkerwijs moesten begrijpen – men herkent hier een denkbare verwijzing naar de overbekende formule uit het arrest Ermes/Haviltex(24) -, wat zij volgens het hof moesten begrijpen?

38. De zojuist als tweede mogelijkheid geopperde uitleg van het arrest van het hof leidt tot wezenlijk andere uitkomsten dan de eerste. De eerste uitleg levert een basis op voor een beoordeling van de handelwijze van de bindend adviseurs in het licht van hetzij de door de rechtbank gekozen beoordelingsmaatstaf (ik breng in herinnering: gebondenheid aan de exoneratieclausule, behoudens opzet of grove schuld) dan wel de door mij hoger verdedigde (en inhoudelijk vrij vergaand met de andere overeenkomende) maatstaf.
De andere uitleg betekent slechts dat het hof aan de hand van de voor de uitleg van overeenkomsten geldende maatstaf tot een andere uitleg van de opdrachtrelatie is gekomen, dan die waardoor de bindend adviseurs zich blijkbaar hebben laten leiden.

39. Men kan hierover gemakkelijk verschillend denken; maar ik denk dat de tweede uitleg de juiste is. Het hof heeft zich namelijk kennelijk niet afgevraagd waarom de van zijn uitleg afwijkende opvatting waarnaar de bindend adviseurs hebben gehandeld, als een opvatting zou mogen worden aangemerkt die van grove nalatigheid blijk gaf of die buiten de grenzen viel “waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen”; en, voeg ik toe: het valt ook niet zo makkelijk in te zien op welke gronden men dergelijke zware kwalificaties aan de andere opstelling van de bindend adviseurs zou (kunnen) verbinden. Het hof lijkt zich dus slechts te hebben afgevraagd hoe de rechtsverhouding in kwestie moest worden uitgelegd, en op die vraag, met toepassing van de daarvoor geldende uitlegmaatstaf, een antwoord te hebben gegeven.

40. Voor de volgende overweging die mij van aanmerkelijk belang lijkt, die van rov. 3.5.6, geldt mutatis mutandis hetzelfde. Het hof komt hier tot de vaststellingen dat de bindend adviseurs, anders dan zij volgens het hof hadden moeten doen, hebben nagelaten de (volgens het hof) na de aandeelhoudersvergadering van 12 april 2001 ontstane nieuwe situatie (waarin [betrokkene 3] ervan op de hoogte was wie als verkrijger van de aandelen zou fungeren, en daarmee in de door het hof aan de overeenkomst van opdracht gegeven uitleg niet meer de onpartijdige positie innam die in die uitleg van de overeenkomst, voor de partijen van aanzienlijk belang was), aan de partijen voor te leggen en met hen te bespreken; en dat (ten onrechte) is nagelaten bij de verdere vaststelling van de naverrekeningsvoor-waarden, aan partijen een adequate gelegenheid te geven, daarover te worden gehoord.

41. Ook hier is de vraag: heeft het hof geoordeeld dat aan de bindend adviseurs zodanig zwaar valt aan te rekenen dat die op deze punten anders hebben gehandeld dan het hof conform de opdracht oordeelde, dat er sprake is van grove nalatigheid, c.q. dat de grens waar redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen is overschreden; of heeft het hof “slechts” geoordeeld dat het op de genoemde punten tot een andere uitleg van de rechtsverhouding kwam dan die, waardoor de bindend adviseurs hun gedrag hebben laten bepalen?
Ook hier lijkt mij het laatste net iets aannemelijker dan het eerste, opnieuw: omdat het hof niet aangeeft waarom geoordeeld zou mogen worden dat de andersluidende opvatting waarnaar de bindend adviseurs zich gericht hebben, zo zwaar zou mogen worden beoordeeld en veroordeeld – en opnieuw geldt dat zich, bij gebreke van nadere motivering, niet als vanzelfsprekend aandient dat zo’n beoordeling gerechtvaardigd zou zijn.

42. Weer lastiger te beoordelen vind ik de volgende door mij als van bijzonder belang aangemerkte overweging, namelijk rov. 3.6.2. Hier overweegt het hof dat het de gezamenlijke aan de bindend adviseurs toegerekende onjuistheden aldus waardeert, dat dezen in ernstige mate zijn tekortgeschoten in hun uit de opdracht voortvloeiende verplichtingen. Moet dit zo worden begrepen dat het hof hier wel een oordeel heeft gegeven dat beoogt aan te sluiten bij de maatstaf die de rechtbank had aangelegd (of de maatstaf die ik hiervóór als juist heb verdedigd (en die ik inmiddels gewoonlijk ben gaan samenvatten in aan de Toelichting Meijers ontleende parafrases))?

43. Het lijkt mij duidelijk dat het hof de fouten die, volgens het hof, door de bindend adviseurs zouden zijn gemaakt, als “ernstig” heeft gewaardeerd; maar daarmee is nog niet gezegd dat het die fouten dusdanig ernstig heeft “ingeschat” dat aan de evenbedoelde maatstaven is voldaan.
Zoals ik al aangaf, bevatten de overwegingen van het hof geen verwijzingen naar deze maatstaven en geen toelichting waarom het hof redenen aanwezig achtte om, ondanks de terughoudendheid die die maatstaven de rechter allicht opdragen, te oordelen dat de hier te trekken grens was overschreden.

44. Ik houd er daarbij rekening mee, dat het hof zijn oordeel heeft gevormd aan de hand van de vraag of de gebreken van het bindend advies van dien aard zijn dat de partijen elkaar daar niet aan kunnen houden (de maatstaf van art. 7:904 BW); maar zoals in alinea 25 hiervóór bleek, meen ik dat voor de beoordeling van de rechtsverhouding ten opzichte van de bindend adviseurs weliswaar een vergelijkbare maatstaf geldt, maar dat die maatstaf, doordat daarbij andere omstandigheden beklemtoond (kunnen) worden, in die rechtsverhouding tot wezenlijk andere uitkomsten kan leiden dan in de rechtsverhouding waarbinnen art. 7:904 BW geldt. Dat is het geval als men van de door mij hiervóór verdedigde maatstaf uitgaat, maar ook als men de maatstaf van “grove nalatigheid” wil toepassen die de rechtbank had aangelegd.
Volgens mij mogen de oordelen van het hof niet zo worden begrepen, dat inderdaad aan de laatstbedoelde maatstaven (of aan een daarvan) is getoetst.

45. Dat het hof dat niet heeft gedaan lijkt mij ook daarom aannemelijk, dat het hof het beroep van PWC op de exoneratieclausule – die dus in een volgens mij in appel niet bestreden benadering van de rechtbank centraal stond – in een afzonderlijke overweging, rov. 3.6.3, en op afzonderlijke gronden, heeft verworpen. Dat zou immers overbodig zijn geweest wanneer de voorafgaande overwegingen van het hof al hadden betekend dat PWC zich niet “te goeder trouw” op deze clausule kon beroepen. Verwerping van het beroep op de exoneratieclausule op die grond, had dan bepaald voor de hand gelegen.

46. Het lijkt mij goed het uitgangspunt aan de hand waarvan ik de middelen nu zal bespreken, nog eens samen te vatten:

– De rechtbank had in de eerste aanleg geoordeeld dat voor de aansprakelijkheden uit hoofde van de contractuele (en delictueuze) rechtsverhouding van [verweerster] tot de bindend adviseurs geen bijzondere beperkingen golden; maar heeft verder geoordeeld dat de exoneratieclausule, voor zover de bindend adviseurs daarop “naar goede trouw” een beroep konden doen, wél aan het beroep van [verweerster] op wanprestatie of onrechtmatige daad in de weg stond.
– Het hof heeft uitleg gegeven aan de verplichtingen die de opdracht van de bindend adviseurs met zich meebracht, en die de bindend adviseurs volgens het hof hebben miskend; en het heeft de aldus blijkende tekortkomingen als ernstig beoordeeld; zonder evenwel te toetsen aan de maatstaven van “goede trouw” waaraan de rechtbank had getoetst. Het beroep op de exoneratieclausule die in het oordeel van de rechtbank centraal stond, heeft het hof namelijk op andere gronden verworpen.
– Mogelijk ten overvloede voeg ik toe dat de rechtbank een beroep van de bindend adviseurs op een beperkte uitleg van hun verplichtingen, ongeveer aan de hand van de door mij in het voorafgaande verdedigde maatstaf, had verworpen; maar dat het hof de desbetreffende stellingen van PWC, nadat het hof grieven van [verweerster] als gegrond had beoordeeld, vanwege de devolutieve werking van het hoger beroep opnieuw diende te beoordelen.

Bespreking van de cassatiemiddelen

47. De eerste middelonderdelen, onderdelen 1.1, 1.1.1 en 1.1.2, bestrijden alle de uitleg die het hof aan de opdrachtrelatie heeft gegeven, met name in dit opzicht dat het hof daarin als van groot belang heeft aangemerkt dat bij de bindend adviseurs niet bekend was wie de verkrijgende partij zou zijn (omdat de bekendheid met dat gegeven de onpartijdigheid van de betrokkene(n) nadelig kon beïnvloeden).

48. Anders dan deze onderdelen betogen, is de door het hof gevonden uitleg niet rechtens onjuist en ook niet onbegrijpelijk. Daarbij is natuurlijk in aanmerking te nemen dat de uitleg van overeenkomsten en daarmee vergelijkbare rechtsfeiten, in sterk overwegende mate op feitelijke appreciatie berust, en in navenante mate aan de rechters van de feitelijke instanties is voorbehouden(25).
De aangehaalde onderdelen wijzen op een aantal aspecten die vóór een andere uitleg van de opdrachtrelatie pleiten. Die aspecten leiden echter niet “klemmend” tot de namens PWC verdedigde uitleg. Het hof kon zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting of van een gebrekkige motivering, voor de andere uitleg kiezen. Ook als men PWC zou volgen in het betoog dat de van die zijde verdedigde uitleg aannemelijker voorkomt, levert dat nog niet op dat de door het hof gekozen uitleg niet kan worden gebillijkt – “minder aannemelijk” is (nog lang) niet hetzelfde als “onbegrijpelijk”(26).

49. De onderdelen 1.2.1 – 1.2.2 voeren eveneens aan dat het hof ten onrechte of op grond van onvoldoende motivering de rechtsverhouding van partijen zo heeft uitgelegd dat de positie van [betrokkene 3] na het bekend worden van het besluit dat [A] als verkrijgende partij zou optreden, tot herbezinning van de bindend adviseurs en tot nader overleg met de partijen noodzaakte. In deze onderdelen wordt dit argument aangedrongen met verwijzing naar het feit dat [verweerster] in de weken na het blijken van dit feit en vóór het uitbrengen van het bindend advies heeft nagelaten, tegen de gang van zaken te protesteren. Daarnaast wordt er op gewezen dat er argumenten waren aangevoerd die ertoe strekten dat de kans op het realiseren van de baten (de agioreserve) waarop het geschil betreffende de naverrekening vooral ziet, niet groot zou zijn.

50. Ook hier meen ik dat de middelonderdelen argumenten aanwijzen die ongetwijfeld van betekenis zijn voor de duiding van de rechtsverhouding, maar dat die argumenten niet klemmend de uitkomsten opleveren waar de middelonderdelen op doelen; en dat het het hof daarom vrij stond om het geheel aan beschikbare argumenten te wegen en tot een andere uitkomst te komen dan die die het middel voorstaat. Daarbij meen ik dat het hof in zijn motivering aan de door deze onderdelen aangewezen omstandigheden niet méér aandacht behoefde te wijden dan het hof heeft gedaan

51. De onderdelen suggereren verder dat het hof toepassing had moeten geven aan het leerstuk van de rechtsverwerking dan wel aan art. 6:89 BW. Wat dat betreft meen ik echter dat de van de kant van PWC verdedigde stellingen een onvoldoende basis opleverden om de rechter tot toepassing van deze leerstukken te noodzaken – men kan zelfs betwijfelen of er voldoende was aangevoerd om de rechter houvast te geven voor het “zelfstandig” aan de orde stellen van deze leerstukken. Er bevindt zich een moeilijk te bepalen grens tussen het gebied waar de rechter ambtshalve rechtsgronden moet toepassen op door de partijen aangevoerde feiten aan de ene kant, en het gebied waar de rechter zijn bevoegdheid te buiten gaat door de gronden die de partijen hebben aangevoerd, uit eigen beweging aan te vullen aan de andere kant. Wat er van de kant van PWC was aangevoerd (en in deze middelonderdelen wordt aangehaald), lijkt mij in elk geval onvoldoende om te kunnen aannemen dat het hof de leerstukken waarnaar deze middelonderdelen verwijzen, in de beoordeling moest betrekken.

52. De hiervóór besproken middelonderdelen verwijzen terloops naar de terughoudendheid die de rechter bij toepassing van de “derogerende werking van redelijkheid en billijkheid” aan de dag behoort te leggen. Zoals ik in alinea’s 37 – 41 hiervóór heb aangegeven, meen ik dat de hier bestreden oordelen van het hof er slechts toe strekken, de inhoud van de rechtsverhouding van de partijen vast te stellen. In dat verband is de terughoudendheid waarnaar hier wordt verwezen niet aan de orde. Ik denk (overigens) dat de uitleg van de inhoud van een rechtsverhouding – die het hof volgens mij hier dus aan de hand van de “Haviltex-norm” heeft uitgevoerd – geen invloed kan ondervinden van de terughoudendheid waar deze middelonderdelen op doelen. Die terughoudendheid komt aan de orde bij de beoordeling of, in de gegeven omstandigheden, honorering van de aanspraken waarop een beroep wordt gedaan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar moet worden aangemerkt. Vóór dat kan worden beoordeeld moet de inhoud van de desbetreffende rechtsverhouding (meestal) worden vastgesteld; en bij die vaststelling speelt de terughoudendheid die in het volgende stadium wél van belang is, (nog) geen rol.

53. De middelonderdelen 1.3.1 – 1.3.2 klagen over een onjuiste dan wel onvoldoende gemotiveerde waardering, door het hof, van het gegeven dat [verweerster] (zeer) relevant nadeel heeft geleden van de door het hof ten laste van de bindend adviseurs geconstateerde fouten.
Onderdeel 1.3.1 neemt tot uitgangspunt dat het hof geen eigen oordeel zou hebben gegeven over de vraag of hier van een fout van de bindend adviseurs sprake was. Dat uitgangspunt lijkt mij niet juist. Hoewel het hof dat niet met zoveel woorden aangeeft, ligt in rov. 3.5.7 wel duidelijk besloten dat het hof de vaststelling(en) van de door de rechtbank benoemde deskundige betreffende fouten in het bindend advies, onderschrijft, en dus het oordeel van de deskundige tot het zijne maakt. Het hof heeft dus geoordeeld dat er wél van een fout sprake was, en tevens aangenomen dat die fout het nadeel voor [verweerster] opleverde dat de deskundige daarmee in verband had gebracht. Beide oordelen zijn als feitelijk aan te merken; en beide lijken mij begrijpelijk.

54. De onderdelen 1.3.1 en 1.3.2 klagen verder, in essentie, over onjuiste of onvoldoende gemotiveerde beoordeling van de vraag of de ten laste van de bindend adviseurs vastgestelde fout zodanig ernstig was dat geen redelijk handelend adviseur zo’n fout zou maken.
Deze klachten zou ik als gegrond aanmerken, wanneer aannemelijk zou zijn dat het hof inderdaad in de hier aangevochten zin heeft geoordeeld (of dat ook het geval is kwam al even ter sprake in alinea’s 37 – 45, en zal ik in alinea’s 63 – 65 hierna nader onderzoeken). In de eerste aanleg had de rechtbank de deskundige naar wiens oordeel het hof verwijst, de vraag voorgelegd hoe ernstig een eventueel ten laste van de bindend adviseurs vastgestelde beoordelingsfout moest worden gewaardeerd; en had de rechtbank zich aangesloten bij het oordeel van de deskundige dat er sprake was van een fout die als “matig ernstig” (te plaatsen op een schaal: niet ernstig/matig ernstig/ernstig/zeer ernstig) was aan te merken.

55. Dat zo zijnde, en a fortiori gezien de in appel aangevoerde argumenten waarmee van de kant van PWC op de onderhavige bevindingen van de deskundige werd afgedongen, behoefde een (eventueel) oordeel van het hof dat hier van een als aanmerkelijk ernstiger te beoordelen fout sprake zou zijn, nadere uitleg; en die mis ik in het bestreden arrest.
Voor zover het hof in deze zin zou hebben geoordeeld zou ik dat oordeel dus als niet deugdelijk gemotiveerd aanmerken.

56. De onderdelen 1.4.1 en 1.4.2 richten klachten van dezelfde strekking als die van de onderdelen 1.3.1 – 1.3.2, tegen het oordeel van het hof dat de bindend adviseurs bij de totstandkoming van het advies onvoldoende recht hebben gedaan aan het beginsel van hoor en wederhoor.
Voor zover deze onderdelen verdedigen dat het hof ten onrechte/onvoldoende gemotiveerd heeft aangenomen dat de rechtsverhouding van de betrokkenen ertoe strekte dat het beginsel van hoor en wederhoor (in de door het hof aangenomen mate) in acht moest worden genomen, acht ik dat argument ongegrond, om dezelfde redenen als in alinea’s 48 – 50 hiervóór besproken: het betreft hier een in overwegende mate feitelijke uitleg van de aan de rechtsverhouding van partijen toe te kennen betekenis, en het hof heeft zijn oordeel (in dit geval summier, maar) voldoende gemotiveerd

57. Het beginsel van hoor en wederhoor neemt immers ook in zaken waarin het om een zogenaamd “zuiver bindend advies” gaat, een belangrijke plaats in. De mate waarin de desbetreffende beoordeling als “fair”, en ook als voldoende “degelijk” kan worden aangemerkt, houdt daarmee nauw verband. Het valt dan ook gemakkelijk te begrijpen dat een rechter die over de feiten heeft te oordelen, een daarop betrekking hebbende rechtsverhouding zo uitlegt, dat krachtens die rechtsverhouding aan dit beginsel adequaat recht moet worden gedaan.
Deze middelonderdelen voeren argumenten aan die een andere uitkomst zouden kunnen ondersteunen – maar ook hier geldt dat die niet als klemmend zijn te waarderen, en dat die er niet aan af doen dat het besluit van het hof in de andere zin, ook gezien het eerder in deze alinea opgemerkte, niet kan worden gekwalificeerd als onbegrijpelijk.

58. Ik merk nog op dat aan het slot van onderdeel 1.4.1. wordt gerefereerd aan het verband tussen het verzuim van inachtneming van “hoor en wederhoor”, en nadeel aan de kant van [verweerster]. Anders dan het onderdeel hier veronderstelt, denk ik dat het hof heeft aangenomen dat het ten laste van [verweerster] vastgestelde nadeel had kunnen worden voorkomen of beperkt als dit verzuim niet had plaatsgehad (en als [verweerster] dus wel in de gelegenheid was gesteld, te worden “gehoord”).
Bij die lezing van de beslissing van het hof, mist dit gedeelte van deze klacht feitelijke grondslag.

59. Onderdeel 1.5.1 klaagt met als uitgangspunt dat het hof heeft geoordeeld dat [verweerster] terecht de overeenkomst van opdracht heeft ontbonden wegens tekortkomingen aan de kant van de bindend adviseurs, nu was aangevoerd dat [A], partij bij deze overeenkomst, niet in de ontbinding was betrokken.
Ik denk dat deze klacht feitelijke grondslag mist: het hof heeft in rov. 3.6.1 dit argument onder ogen gezien en, rekening houdend met de mogelijkheid dat dat gegrond zou zijn, geoordeeld dat [verweerster] zich er ook op kon beroepen dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was dat de bindend adviseurs nakoming vorderden van [verweerster]s betalingsverplichtingen uit hoofde van de overeenkomst van opdracht. Daarin ligt besloten dat het hof per saldo in het midden heeft gelaten of het beroep op ontbinding hier doeltreffend was(27).

60. Onderdeel 1.5.2 klaagt dat zou zijn miskend dat derogerende werking van redelijkheid en billijkheid niet aan een vordering als de onderhavige kan worden tegengeworpen als er geen beroep op opschorting of ontbinding zou kunnen worden gedaan.
Dat lijkt mij niet aannemelijk. In art. 6:248 lid 2 BW komt een algemeen beginsel tot uitdrukking – zie ook art. 6:2 lid 2 BW – dat ertoe strekt dat iets wat als onaanvaardbaar moet worden aangemerkt, rechtens niet gehonoreerd kan worden. (Het zou ook, allicht, als stuitend worden gepercipieerd wanneer een rechtspretentie, hoewel als onaanvaardbaar te kwalificeren, toch gehonoreerd zou moeten worden)(28).
De regel waarop dit onderdeel een beroep doet, bestaat volgens mij dus niet.

61. Verder klaagt dit onderdeel over treden buiten de kaders van de rechtsstrijd, omdat van de kant van [verweerster] geen voldoende duidelijk beroep op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid zou zijn gedaan.
Die klacht lijkt mij ondeugdelijk om de eenvoudige reden dat het hof in het van de kant van [verweerster] betoogde zeer wel een beroep op dit leerstuk heeft kunnen “inlezen”. [Verweerster] heeft in een aantal varianten betoogd dat onbillijk, onaanvaardbaar en rechtens ongeoorloofd zou zijn dat de bindend adviseurs in weerwil van de (volgens [verweerster]) door hun fouten aan haar berokkende schade, aanspraak op het overeengekomen honorarium zouden mogen maken(29). Dat is het betoog dat het hof, in essentie, hier heeft gehonoreerd.

62. Ik heb mij afgevraagd of de klachten van de onderdelen die ik in alinea’s 56 – 61 heb besproken (dus de onderdelen 1.4.1 – 1.4.2 en 1.5.1 – 1.5.2) zo moeten worden gelezen, dat daarin ook wordt geklaagd dat het oordeel van het hof met het oog op het feit dat de door het hof aan de hier onderzochte feiten verbonden consequentie een zekere (vrij aanzienlijke) ernst veronderstelt van de tekortkomingen waarop die feiten zien, als onjuist of als onvoldoende begrijpelijk moet worden aangemerkt (zoals men enigszins zou verwachten, ook omdat onderdeel 1.3.2 in verband met de (gestelde) tekortkoming die daar aan de orde is, wel een betoog van die strekking inhoudt).
Ik kom er echter toe, dat klachten van de hier bedoelde strekking niet in de hier onderzochte middelonderdelen worden aangevoerd. Daarom zal ik over de mogelijke beoordeling van zulke klachten niet uitweiden.

63. In alinea’s 54 en 55 hiervóór ben ik tot de slotsom gekomen dat de klacht uit onderdeel 1.3.2 waar ik zojuist naar verwees, als gegrond zou zijn aan te merken wanneer het hof in de daar veronderstelde zin zou hebben geoordeeld.
Aan de hand van mijn voorafgaande beschouwingen over de strekking van het bestreden arrest kom ik er echter toe, dat het oordeel dat in deze klacht wordt bestreden niet zo mag worden uitgelegd.

64. Het hof heeft zijn oordeel dat een beroep op nakoming van de betalingsverplichting terzake van het overeengekomen honorarium wegens “onaanvaardbaarheid” moest worden afgewezen, laten rusten op de twee in de rov. 3.5.6 “behandelde” gebreken aan het werk van de bindend adviseurs, namelijk de positie van [betrokkene 3] die na de vergadering van 12 april 2001 als onvoldoende onpartijdig werd beoordeeld (en op welk feit de bindend advisdeurs niet adequaat zouden hebben gereageerd), en het ontbreken van (adequaat) “hoor en wederhoor”. Daaraan voegt het hof in rov. 3.5.7 toe dat in verband met een derde gebrek, namelijk de door de “rechtbankdeskundige” als matig ernstig gewaardeerde beoordelingsfout, aannemelijk is dat [verweerster] (zeer) relevant nadeel heeft geleden. Hiervóór, in alinea’s 53 en 58, heb ik al aangegeven dat volgens mij in dit oordeel besloten ligt dat er causaal verband bestaat tussen, met name, het verzuim terzake van “hoor en wederhoor” en dit nadeel.

65. Zoals ik in alinea 62 heb aangegeven ga ik ervan uit dat het middel niet klaagt over een onjuiste of onbegrijpelijke waardering van de “zwaarte” van de in rov. 3.5.6 door het hof “behandelde” tekortkomingen, namelijk: als voldoende ernstig om de kwalificatie van “onaanvaardbaar” (of daarmee vergelijkbare kwalificaties zoals die hiervóór in verschillende varianten aan de orde zijn geweest) te dragen. Bij dat uitgangspunt is niet meer van belang of de vervolgens in rov. 3.5.7 te berde gebrachte tekortkoming als “matig ernstig” of anderszins wordt gewaardeerd. Het oordeel van het hof steunt op de waardering van de in rov. 3.5.6 vastgestelde tekortkomingen, in combinatie met het (aan die tekortkomingen in causaal opzicht toegeschreven) nadeel, dat in verband met de in rov. 3.5.7 gesignaleerde tekortkoming als vaststaand wordt aangemerkt. De ernst van de laatstbedoelde tekortkoming levert in deze gedachtegang geen noodzakelijke bijdrage aan de gevonden uitkomst; en de klacht over onvoldoende beoordeling van die ernst kan daarom geen succes hebben(30).

66. In onderdeel 2 van het middel gaat het over de bejegening, door het hof, van het beroep van PWC op de in de opdrachtbrief neergelegde exoneratieclausule, Die clausule had, zoals in alinea 34 hiervóór besproken, in de beoordeling in de eerste aanleg een beslissende rol gespeeld.

67. De onderdelen 2.2 en 2.3 (in de eerdere onderdelen sub 2 lees ik geen klacht) strekken ertoe dat het hof op grond van een onjuiste rechtsopvatting heeft geoordeeld dat een exoneratiebeding in een opdracht tot bindend advies (zoals in deze zaak aan de orde), naar zijn aard geen betrekking heeft op de onpartijdigheid van de bindend adviseurs of op de inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor.

68. Ik stel bij de beoordeling van deze klachten voorop dat het door het hof (in rov. 3.6.3) op dit punt gegeven oordeel, volgens mij niet mag worden gelezen als een ad-hoc beslissing over de uitleg van de specifieke in dit geval vastgelegde exoneratieclausule, maar als een oordeel van algemenere strekking. In het bijzonder de slotzin van rov. 3.6.3, “Ook de verplichting om het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen leent zich niet voor exoneratie”, geeft er blijk van dat het hof een oordeel van de laatstbedoelde categorie heeft bedoeld.

69. Het aldus te begrijpen oordeel lijkt mij inderdaad te “strak”, en daarom onjuist. Een exoneratieclausule die ertoe zou strekken dat de partijen de bindend adviseurs aan wie zij een opdracht hebben gegeven, niet zullen mogen tegenwerpen dat die bindend adviseurs de omvang van de hun door de opdracht opgelegde verplichtingen inzake onpartijdigheid of inzake toepassing van hoor en wederhoor, naar het oordeel van een later tot oordelen geroepen rechter verkeerd hebben “ingeschat”, is alleszins denkbaar en ook geoorloofd; met dien verstande dat (ook) een dergelijke clausule niet kan worden ingeroepen voor zover dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.

70. Dat laatste kan het geval zijn wanneer de “verkeerde inschatting” van de bindend adviseurs die tot een geschil aanleiding geeft als “grof nalatig” moet worden gekwalificeerd, dan wel als een beslissing waartoe redelijk bekwame en redelijk handelende bindend adviseurs niet konden komen. Waar dat anders is, en de rechter de verplichtingen van de bindend adviseurs anders waardeert dan dezen hebben gedaan terwijl het andersluidende oordeel valt “binnen de marges waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen”, lijkt een beroep op een exoneratieclausule van de hiervóór veronderstelde strekking mij volkomen geoorloofd, en niet onverenigbaar met de aard van “de exoneratie”(31), of met het beginsel van hoor en wederhoor(32).

71. In de schriftelijke toelichting namens [verweerster] wordt geopperd dat de beslissing van het hof op dit punt zo zou moeten worden begrepen, dat een exoneratieclausule in een opdracht tot bindend advies naar zijn aard slechts ziet op mogelijke aansprakelijkheid van de bindend adviseur jegens de betrokken procespartij, en niet op de gehoudenheid van die partij tot het nakomen van zijn (primaire) betalingsverplichting onder de overeenkomst in kwestie.
Ik geef de steller van deze schriftelijke toelichting graag na dat een dergelijke (beperkende) uitleg van een exoneratieclausule in veel gevallen juist, en althans goed verdedigbaar is. In het oordeel van het hof lees ik echter, zoals hiervóór al bleek, geen op de specifieke, in dit geval toegepaste exoneratieclausule gerichte uitleg, maar een oordeel van algemenere strekking, dat ertoe strekt dat exoneratie ten aanzien van verplichtingen als de onderhavige naar zijn aard uitgesloten zou zijn. Dat oordeel heb ik hiervóór als onjuist gekwalificeerd.

72. De klachten van onderdeel 2.2 en (vooral) 2.3 merk ik daarom aan als gegrond.
Onderdeel 2.4 wijst er op dat de rechtbank het beroep op de exoneratieclausule als gegrond had aangemerkt, juist met betrekking tot de (beoordelings)fout van bindend adviseurs die de door de rechtbank benoemde deskundige als “matig ernstig” had gekwalificeerd. Het onderdeel verdedigt dat het hof specifiek had moeten onderzoeken of de exoneratieclausule ook ten aanzien van dit onderdeel van de aan de bindend adviseurs toegerekende tekortkomingen wel (of juist niet) van toepassing was. Zou het exoneratiebeding daarop wel van toepassing zijn, dan zou immers aan [verweerster] geen beroep op deze tekortkoming toekomen; en daarmee, zo begrijp ik het onderdeel, ook geen beroep op het nadeel dat deze tekortkoming volgens het hof [verweerster] had berokkend.

73. In ieder geval dat laatste, lijkt mij onjuist. Ook al zou als uitgangspunt moeten gelden dat [verweerster] vanwege de exoneratieclausule ten opzichte van de bindend adviseurs geen beroep mag doen op de tekortkoming die de door de rechtbank benoemde deskundige heeft onderzocht (maar, in de gedachtegang van dit middelonderdeel, dus wel op de door het hof aangenomen tekortkomingen met betrekking tot de onpartijdigheid van de bindend adviseurs en de toepassing van het hoor-wederhoor beginsel), dan lijkt mij dat niets eraan in de weg staat dat het hof bij de beoordeling van het gewicht van de wél in aanmerking te nemen tekortkoming ook het gegeven mag betrekken, dat daaruit voor [verweerster] ((zeer) relevant) nadeel is voortgevloeid. Dat er ten aanzien van de rechtstreekse oorzaak van dat nadeel een exoneratie zou gelden, doet immers aan het bestaan van dat nadeel niet af; en ook niet aan de wijze waarop dat nadeel van invloed kan zijn op de plaats die aan de andere, niet door de exoneratie betroffen tekortkomingen in de rechtsverhouding van partijen toekomt.

74. Onderdeel 3, het laatste middelonderdeel, houdt geen zelfstandige klacht in; en dat geldt ook voor de paragrafen uit het middel die ik hiervóór niet met zoveel woorden heb genoemd.
Mijn beschouwingen monden er in uit dat de klacht(en) uit onderdelen 2.2 en 2.3 van het middel als gegrond zijn aan te merken.

Conclusie

Ik concludeer tot vernietiging, met verdere beslissingen als gebruikelijk.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

1 De juiste naam is: [A] B.V.
2 Eerder veelal aangeduid als PwC. Waarom het naamsdeel “Waterhouse” deze bejegening zou verdienen is mij niet duidelijk geworden.
3 Dat honorarium wordt, overeenkomstig het bij of terzake van de opdrachtverlening afgesprokene, door PWC namens de drie bindend adviseurs ingevorderd.
4 [Verweerster] heeft de grondslag voor haar verweer in de feitelijke instanties ook nog op andere rechtsfeiten – namelijk vooral: op onrechtmatig handelen van de bindend adviseurs – gestoeld, maar de door mij in de tekst genoemde gronden zijn in cassatie als enige aan de orde.
Ik vermeld, ter vermijding van mogelijk misverstand, dat in onderdeel 1.5.2 van het middel wordt aangevoerd dat [verweerster] geen voldoende duidelijk beroep op de als tweede genoemde grond zou hebben gedaan; zie alinea 61 hierna.
5 Het in cassatie bestreden arrest is van 19 oktober 2010. De cassatiedagvaarding werd op 19 januari 2011 uitgebracht.
6 (Betrekkelijk) recente voorbeelden leveren HR 8 juli 2011, NJ 2011, 310, rov. 3.3.2 en 3.3.3; HR 30 oktober 2009, RvdW 2009, 1278, rov. 4.1 – 4.3; – uit de laatstgenoemde rechtsoverweging blijkt dat oordelen over deze materie in belangrijke mate op “feitelijke” waardering van de omstandigheden berusten; HR 24 maart 2006, NJ 2007, 115 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4.2 – 3.4.5; HR 20 mei 2005, NJ 2007, 114 m.nt. H.J. Snijders onder nr. 115, rov. 3.3 – 3.8.
7 HR 4 december 2009, NJ 2011, 131 m.nt. Vranken, rov. 3.5 en 3.6.
8 Zie bijvoorbeeld art. 7:402 BW.
9 Dat is misschien anders wanneer de opdrachtgevende partijen zulke wensen eenstemmig naar voren brengen; maar ook dan brengt de onafhankelijke opstelling van de opdrachtnemer van het onderhavige soort mee, dat deze de wensen van zijn opdrachtgevers slechts dan heeft op te volgen als dat met de plichtsvervulling van een goed en eerlijk bindend adviseur verenigbaar is – wat in de hier veronderstelde situatie soms niet het geval zal zijn.
10 Zie voor een geval waarin de vraag speelde óf, c.q. in welke omvang, de partijen ermee hadden ingestemd dat een niet-onpartijdig persoon als bindend adviseur zou optreden, het al aangehaalde arrest HR 4 december 2009, NJ 2011, 131 m.nt. Vranken.
11 Ik zal hierna blijven spreken van de onafhankelijkheid ten opzichte van “de partijen”. In de praktijk doet het probleem zich bijna altijd voor in die vorm, dat de bindend adviseur ten opzichte van slechts één van de partijen een niet-onafhankelijke plaats inneemt, en ten opzichte van andere partijen (juist) wel – zodat met name de laatstgenoemde partijen het risico lopen dat de bindend adviseur invloed zal ondervinden van de positie waarin hij verkeert ten opzichte van de partij waarvan hij niet onafhankelijk is.
12 Ik realiseer mij dat er meer dan twee opdrachtgevers kunnen zijn; maar voor de hier te onderzoeken beginselen hoeft die complicatie niet nader te worden onderzocht.
13 Daarin ligt, denk ik, ook de oplossing besloten voor een probleem dat men in het verlengde van het in alinea 14 e.v. besprokene ziet opdoemen: het moet niet te gemakkelijk mogelijk zijn dat een partij in de loop van een procedure van bindend advies gaat betogen dat de bindend adviseur ten opzichte van haar tekort is geschoten en dat dat haar het recht geeft de opdracht door ontbinding of anderszins – zie alinea 60 hierna – ongedaan te maken. Zou men die mogelijkheid wél aanvaarden, dan zou het belemmeren of blokkeren van zulke procedures (te) zeer worden vergemakkelijkt.
Als men alleen in geval van “onaanvaardbaarheid” van de wijze van totstandkoming een gegeven bindend advies mag aantasten, lijkt het mij verantwoord om aan te nemen dat men ook de loop van een bindend advies-procedure niet, door op ontbinding e.a. een beroep te doen, kan onderbreken als er niet op een “onaanvaardbaar” gebrek kan worden gewezen.
14 Ik herinner er aan dat zij blijkens de in alinea’s 9 – 13 hiervóór besproken gegevens, gewoonlijk ook tot een onafhankelijke – en dus vrije en onbevangene – beoordeling verplicht zijn.
15 Het citaat is ontleend aan HR 4 december 2009, NJ 2011, 131 m.nt. Vranken, rov. 3.6.
HR 8 juli 2011, NJ 2011, 310 lijkt mij illustratief voor het onderscheid dat ik hier verdedig: het is goed denkbaar dat er in die zaak weliswaar sprake was van een schending van het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor, maar dat de benadering van de bindend adviseurs niettemin niet als grove miskenning van de voor hun taakvervulling geldende normen mag worden gekwalificeerd.
16 “Oplettende lezertjes” zullen opmerken dat de hier besproken mogelijkheid van verschillende waardering van de “houdbaarheid” van een bindend advies inter partes enerzijds, en de vraag of bindend adviseurs in hun taakvervulling tekortgeschoten zijn anderzijds, betekent dat de kans dat men langs de ene weg een beter resultaat boekt dan langs de andere weg, reëel blijft. Mijn waarschuwing in alinea 23 hiervóór, berustte op de onwenselijkheid van het bestaan van die kans. Maar doordat in de door mij aanbevolen benadering die kans in beide denkbare varianten aan vergelijkbare beperkingen wordt onderworpen, komt men tot een beter resultaat dan wanneer die kans in het ene geval van geheel verschillende ordegrootte zou zijn dan in het andere geval.
17 Misschien kunnen partijen ook een ruimere marge voor aantasting van bindend advies overeenkomen, dan de in art. 7:904 BW neergelegde marge. Ik zou denken dat de in de wet neergelegde marge niet als “dwingend” hoeft te worden opgevat.
18 Toelichting vierde gedeelte (boek 7), 1972, p. 1146 – 1147.
19 Hiervóór zijn een aantal verschillende formuleringen ter sprake gekomen waarin de normen voor beperkte toetsing van bindende adviezen en van het werk van bindend adviseurs kunnen worden omschreven (zoals: “naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar”; “grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt”; “binnen de marges waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen”, enzovoorts); en hierna zullen nog andere formuleringen van dergelijke beperkingen de revue passeren.
Ik misken niet dat de grenzen die deze formuleringen aangeven onderling (subtiele) verschillen (kunnen) vertonen. Voor de beoordeling van deze zaak zijn die onderlinge verschillen echter niet van belang. Ik zal mij dan ook hierna veroorloven om van de verschillende gangbare formuleringen nu eens de ene en dan weer de andere te gebruiken (afhankelijk van de context). Men zij erop bedacht dat daarmee dan telkens een min of meer vergelijkbare beperkende maatstaf wordt bedoeld, en dat het voor het hierna (en hiervóór) betoogde geen verschil maakt, welke van die maatstaven er precies van toepassing zou zijn.
20 Wat de namens [verweerster] aangevoerde grieven betreft, levert slechts Grief 14 enig aanknopingspunt op voor een ander oordeel. Ik kan echter, per saldo, in deze grief geen bestrijding “inlezen” van de in de aangehaalde rov. 4.15 uit het eerste tussenvonnis van de rechtbank neergelegde maatstaven; n en ik tref ook in de reacties van PWC in appel niets aan dat erop wijst dat PWC een dergelijk betoog daarin wél zou hebben onderkend. (Zie ook de openingszinnen van de pleitnota namens [verweerster] in hoger beroep.)
Daarom denk ik dat ook het hof een dergelijk betoog niet in de grieven van de kant van [verweerster] heeft opgemerkt, c.q. kon opmerken.
21 In de Memorie van Grieven wordt wel, in alinea’s 75 – 78, iets anders aangevoerd: namelijk dat de exoneratieclausule in het geheel niet toepasselijk zou zijn op de daar als “aanvullend” betitelde opdracht aan bindend adviseurs betreffende de naverrekening; en, in aansluiting hierop, dat de exoneratie ook niet de “kernbedingen” uit deze aanvullende opdracht zou (kunnen) betreffen. Deze argumenten gaan heen langs de oordelen waar ik in de tekst naar heb verwezen. Wel lijkt mij aannemelijk dat het hof het tweede argument – dat betreffende de “kernbedingen” – heeft aangegrepen voor zijn oordeel in rov. 3.6.3, dat in alinea’s 67 e.v. hierna zal worden besproken.
22 Voor nadere gegevens over dit leerstuk verwijs ik naar Ras – Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2011, nrs. 74 – 82.
23 Voor de beoordeling in cassatie is dan weer van belang, of er geklaagd is over miskenning van deze regel(s); en ik vermeld, voor alle duidelijkheid, dat dat volgens mij niet gebeurd is. Ik heb deze beschouwingen, zoals ik al aangaf, vooral daarom neergeschreven, omdat zij kunnen bijdragen tot een juist begrip van de beslissing van het hof en een juiste uitleg daarvan.
24 HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 m.nt. CJHB, i.h.b. rov. 2.
25 HR 18 november 2011, RvdW 2011, 1422, rov. 3.3.2; HR 8 juli 2011, RvdW 2011, 847, rov. 3.6.3; HR 23 april 2010, NJ 2010, 244, rov. 4.2.3; HR 11 september 2009, RvdW 2009, 1006, rov. 3.4.3; HR 8 mei 2009, RvdW 2009, 621, rov. 6.2; HR 27 juni 2008, RvdW 2008, 693, rov. 3.5; Asser, Civiele cassatie, 2011, nr. 4.7.3.4; Asser Procesrecht/Veegens – Korthals Altes – Groen, 2005, nrs. 103 en 107 – 111.
26 A – G Strikwerda placht dit regelmatig in conclusies aan te geven, zie bijvoorbeeld zijn conclusies voor HR 10 oktober 2006, RvdW 2006, 1066, al. 28, HR 9 juni 2006, RvdW 2006, 599, al. 14 en HR 27 januari 2006, RvdW 2006, 134, al. 12.
27 Ik neem aan dat het hof hier ook denkbare problemen in verband met de regel van art. 7:905 BW in gedachten heeft gehad.
28 Voor verdere gegevens verwijs ik naar Verbintenissenrecht (losbl.), Valk, art. 2, aant. 21; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 I*, 2012, nrs. 57 en 58.
29 Als voorbeelden noem ik Memorie van Grieven, alinea’s 16 – 23; alinea’s 30 – 33; alinea’s 65 – 71; en i.h.b. nog alinea’s 79 – 80.
30 Terwille van de duidelijkheid herinner ik er aan dat dit in de door de rechtbank gekozen benadering van het geschil anders was. De rechtbank beoordeelde de kwesties die het hof in rov. 3.5.6 heeft behandeld niet als tekortkomingen, waardoor alleen de ernst van de derde tekortkoming voor de uiteindelijk gegeven waardering bepalend was. Bij het hof liggen die verhoudingen dus wezenlijk anders.
31 De aanhalingstekens zijn ingegeven door het feit dat ik hier aansluiting zoek bij de door het hof in rov. 3.6.3 gekozen formulering.
32 In het hier veronderstelde geval kan geredelijk sprake zijn van de in alinea 25 hiervóór gesignaleerde situatie, namelijk: dat het gegeven bindend advies wegens miskenning van fundamentele beginselen van faire rechtspleging als vernietigbaar moet worden aangemerkt, terwijl nochtans de wijze van behandeling en beoordeling door de bindend adviseurs niet als dusdanig gebrekkig kan worden aangemerkt dat dat een geldig verweer tegen de aanspraak op honorarium kan onderbouwen.

LJN: BW0727, Hoge Raad , 15 juni 2012, 11/00583

Auteur: de Redactie

Een team van BTW-deskundigen is continue bezig met jou te informeren over alles wat met BTW of omzetbelasting te maken heeft, zoals nieuwsberichten over BTW, wijzigingen van wetgeving, wijziging van BTW-tarieven en veel meer informatie over BTW.

Deel deze post op

Geef een reactie