Belanghebbende is strofiguur

Deze zaak maakt deel uit van een cluster van 54 soortgelijke zaken, waarbij tuinders stellen hun oogst op stam te hebben verkocht aan een Poolse vennootschap die deze producten heeft laten oogsten door Poolse arbeiders. Belanghebbende is een familielid van een tuinder. Op naam van belanghebbende zijn producten geleverd aan de veilingen en zijn betalingen gedaan op zijn rekening. De Inspecteur heeft in verband hiermee aan belanghebbende een BTW naheffingsaanslag opgelegd. Het Hof beslist dat belanghebbende een strofiguur was en dat zij nooit als eigenaar over de aan de veiling verkochte goederen heeft kunnen beschikken, en dat zij dus niet degene is geweest die de goederen aan de veiling heeft geleverd. Zij is ter zake van die leveringen daarom geen BTW verschuldigd. Zij is evenmin BTW verschuldigd op grond van artikel 37 van de Wet omzetbelasting, nu het Hof niet aannemelijk acht dat sprake is van het melding maken van BTW op een factuur als bedoeld in dat artikel.



Datum uitspraak: 07-11-2012
Datum publicatie: 07-11-2012
Rechtsgebied: Belasting
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Deze zaak maakt deel uit van een cluster van 54 soortgelijke zaken, waarbij tuinders stellen hun oogst op stam te hebben verkocht aan een Poolse vennootschap die deze producten heeft laten oogsten door Poolse arbeiders. Belanghebbende is een familielid van een tuinder. Op naam van belanghebbende zijn producten geleverd aan de veilingen en zijn betalingen gedaan op zijn rekening. De Inspecteur heeft in verband hiermee aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Het Hof beslist dat belanghebbende een strofiguur was en dat zij nooit als eigenaar over de aan de veiling verkochte goederen heeft kunnen beschikken, en dat zij dus niet degene is geweest die de goederen aan de veiling heeft geleverd. Zij is ter zake van die leveringen daarom geen omzetbelasting verschuldigd. Zij is evenmin omzetbelasting verschuldigd op grond van artikel 37 van de Wet omzetbelasting, nu het Hof niet aannemelijk acht dat sprake is van het melding maken van omzetbelasting op een factuur als bedoeld in dat artikel.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Eerste meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 08/00277Uitspraak op het hoger beroep vande erven van X,
wonende te Y,
hierna: belanghebbende,tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 11 februari 2008, nummer 06/2816, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen naheffingsaanslag en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan X (hierna: erflaatster) is over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1998 onder nummer 0000.00.000.F.00.8501 met dagtekening 26 juni 2002 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 17.920 (€ 8.131) aan belasting, alsmede een verhoging voor het jaar 1997 en bij beschikking een boete voor het jaar 1998 van gezamenlijk ƒ 8.960 (€ 4.065). Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van ƒ 2.785
(€ 1.263).

1.2 Na hiertegen deze naheffingsaanslag op 9 juli 2002 gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken van 16 mei 2006, de naheffingsaanslag gehandhaafd, de bij beschikking opgelegde boete verminderd tot € 3.659 en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraken op 23 mei 2006 in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 141.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot een ten bedrage van ƒ 14.707,61 (€ 6.674), de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de boetebeschikking vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.288 en gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 141 aan belanghebbende vergoedt.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank van 11 februari 2008 bij brief van 28 maart 2008 hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 107. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. De Inspecteur heeft bij brief van 27 november 2008 nadere stukken ingediend. Belanghebbende heeft bij brief van 16 juni 2009 verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld om uit het integrale dossier een selectie te mogen maken. De Inspecteur heeft bij brief van 16 oktober 2009 de kopieën van de door de gemachtigde geselecteerde stukken aan de gemachtigde toegezonden.

1.6. Op 2 september 2010 heeft een regiezitting plaatsgevonden te ‘s-Hertogenbosch. Op voorspraak van het Hof zijn partijen niet verschenen, met bericht daarvan aan het Hof. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft het Hof mr. G.J. van Muijen aangewezen als raadsheer-commissaris in de zin van artikel 8:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in combinatie met artikel 27 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Aan hem is opgedragen (een gedeelte van) het vooronderzoek te verrichten. Het Hof heeft vervolgens ingevolge het bepaalde in artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek door de raadsheer-commissaris zal worden hervat. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is toegezonden.

1.7. Bij brief van 22 september 2010 heeft belanghebbende op de voet van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht een verzoek bij het Hof ingediend strekkende tot wraking van de ter zitting van 2 september 2010 aangewezen raadsheer-commissaris G.J. van Muijen. Het Hof heeft daarop het onderzoek geschorst totdat de wrakingskamer uitspraak heeft gedaan. De wrakingskamer van het Hof heeft dit verzoek ter zitting van 1 oktober 2010 behandeld en op 8 oktober 2010 onder nummer 133-29-2010 uitspraak gedaan. Bij deze uitspraak is het wrakingsverzoek niet-ontvankelijk verklaard.

1.8. Op 30 mei 2011 heeft in het kader van het vooronderzoek een inlichtingencomparitie plaatsgevonden te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen voor het verstrekken van inlichtingen de gemachtigde, alsmede de Inspecteur.
Het Hof heeft partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek zij hebben voldaan.

1.9. Van het verstrekken van inlichtingen is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is toegezonden.

1.10. De Inspecteur heeft bij brief van 20 juni 2011 nadere stukken ingediend, zich beroepend op het bepaalde in artikel 8:29 van de Awb. Het Hof heeft daarop de zaak naar de Geheimhoudingskamer verwezen.

1.11. Voor het verloop van de procedure bij de Geheimhoudingskamer wordt verwezen naar onderdeel 1 van de uitspraak van de Geheimhoudingskamer van 6 oktober 2011, eveneens met procedurenummer 08/00277.

1.12. De Geheimhoudingskamer heeft op 6 oktober 2011 beslist dat geheimhouding in de stukken slechts is gerechtvaardigd, voor zover de onleesbaar gemaakte passages door de geheimhoudingskamer in de kopie van de geschoonde versie van die stukken rood zijn omlijnd, met dien verstande dat namen van derden dienen te worden geanonimiseerd op de wijze zoals uiteengezet in het brondocument.
Tevens heeft de Geheimhoudingskamer de Inspecteur verzocht onverwijld na verzending van deze beslissing de geheimhoudingskamer te berichten of hij bereid is de stukken, geheel of gedeeltelijk, op de door de geheimhoudingskamer weergegeven wijze te schonen en deze aldus geschoonde stukken alsnog in het geding te brengen, en zo ja, dit te doen binnen een termijn van één week na verzending van deze beslissing.

1.13. De Inspecteur heeft de Geheimhoudingskamer bij brief van 26 oktober 2011 bericht dat hij bereid is om de stukken op de door de Geheimhoudingskamer weergegeven wijze te schonen en alsnog in het geding te brengen, met uitzondering van de namen en kenmerknummers van de buitenlandse belastingambtenaren. De Inspecteur heeft de aldus geschoonde stukken bij brief van 26 oktober 2011 in het geding gebracht.

1.14. Op 13 oktober 2011 heeft in het kader van het vooronderzoek een inlichtingencomparitie plaatsgevonden te
‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen voor het verstrekken van inlichtingen de gemachtigde, alsmede de Inspecteur. Het Hof heeft partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek zij hebben voldaan.

1.15. Van het verstrekken van inlichtingen is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is toegezonden.

1.16 De gemachtigde heeft bij brief van 25 november 2011, door tussenkomst van het Hof, vragen gesteld aan de officier van justitie. De officier van justitie heeft deze vragen beantwoord bij brief van 27 januari 2012.

1.17. Op 11 januari 2012 heeft in het kader van het vooronderzoek een inlichtingencomparitie plaatsgevonden te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen voor het verstrekken van inlichtingen de gemachtigde, alsmede de Inspecteur. Tijdens deze inlichtingencomparitie is de heer A als getuige gehoord.
Het Hof heeft partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek zij hebben voldaan.

1.18. Van het verstrekken van inlichtingen is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is toegezonden.

1.19. Op 1 februari 2012 heeft in het kader van het vooronderzoek een inlichtingencomparitie plaatsgevonden te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen voor het verstrekken van inlichtingen de gemachtigde, alsmede de Inspecteur. Belanghebbende heeft tijdens deze inlichtingscomparitie een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft een schriftelijk stuk overgelegd met de antwoorden op de door belanghebbende gestelde vragen en heeft afschriften overgelegd van gedeelten van appendix D-5/2 en appendix D-5/3 (en niet, zoals ten onrechte vermeld in het proces-verbaal van deze inlichtingencomparitie, van appendix F-8/3). Het Hof heeft partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek zij hebben voldaan.

1.20. Van het verstrekken van inlichtingen is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is toegezonden.

1.21. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht hebben belanghebbende en de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.22. De zitting heeft plaatsgehad op 6 maart 2012 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde, alsmede de Inspecteur.

1.23. Belanghebbende heeft te dezer zitting een tweetal pleitnota’s voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.24. De Inspecteur heeft te dezer zitting een tweetal pleitnota’s voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.25. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.26. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is verzonden.

1.27. De Inspecteur heeft bij brief van 12 maart 2012 nadere stukken ingediend. Het Hof heeft het onderzoek heropend om de wederpartij in de gelegenheid te stellen te reageren op deze stukken.

1.28. De gemachtigde heeft bij brief van 22 maart 2012 gereageerd op de nadere stukken van de Inspecteur.

1.29. Partijen hebben het Hof toestemming verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen.

1.30. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. Erflaatster is geboren op 10 januari 1941 en overleden op 24 maart 2003. De heer B is gerechtigd tot haar nalatenschap. Schoonzoon van erflaatster is de heer C (hierna: C). C is tuinder. Erflaatster zelf was in het onderhavige jaar geen tuinder.

2.2. C heeft onder meer voor de jaren 1997 en 1998 door tussenkomst van D BV (hierna: D) overeenkomsten gesloten met de naar Pools recht opgerichte vennootschap E (hierna: E). Directeur van E was F (hierna: F). Door een groot aantal tuinders in de omgeving van erflaatster zijn in de jaren 1995 tot en met begin 2004 vergelijkbare overeenkomsten afgesloten met achtereenvolgens de naar Pools recht opgerichte vennootschappen E, G (G), later genaamd H (H) en J. De overeenkomsten kwamen er op neer dat de tuinders hun oogst op stam verkochten aan de Poolse vennootschappen, die vervolgens de gewassen oogstten. In het algemeen werden de gewassen vervolgens verkocht aan de veiling. In of rond het jaar 1997 is de Belastingdienst een onderzoek gestart naar de activiteiten van E, in welk kader onder meer beslag is gelegd onder de veilingen die vervolgens hebben geweigerd producten van E te betrekken. Erflaatster heeft zich – net als enkele andere familieleden van tuinders die met E hadden gecontracteerd – vervolgens ingeschreven bij de veilingen als leverancier.

2.3. Op 2 juni 1997 is ten name van erflaatster bij de bank een betaalrekening geopend met rekeningnummer 0000.00.000.

2.4. Op 2 juni 1997 heeft erflaatster een aanvraag gedaan om toegelaten te worden tot het lidmaatschap van de veiling “K” (hierna: K) te L.
Per 3 juni 1997 staat erflaatster onder veilingrelatienummer 0000 en met aanvoerder i.d. 00000 geregistreerd bij de veiling te M (hierna: de veiling).

2.5. Op 2 juni 1997 heeft erflaatster ten behoeve van de veiling een formulier ondertekend met betrekking tot de omzetbelasting. Door middel van dit formulier wordt verklaard dat met betrekking tot de geleverde goederen de landbouwregeling als bedoeld in artikel 27, derde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) van toepassing is.

2.6. Op naam van erflaatster zijn in de periode 2 juli 1997 tot en met 22 augustus 1997 onder telernummer 00000 aardbeien geleverd aan K. Door K is hiervoor een bedrag van ƒ 2.119 overgemaakt op de onder 2.3 genoemde bankrekening.

2.7.1. In de periode van 4 juni 1997 tot en met 17 november 1997 zijn op naam van erflaatster, onder aanvoerdernummer 00000, tuinbouwprodukten (bospeen, prei en aardbeien) geleverd aan de veiling voor een bedrag van ƒ 282.166,26 (€ 128.041,47). Ter zake van deze leveringen heeft de veiling een bedrag van ƒ 259.312,93 (€ 117.671) overgemaakt op de onder 2.3 genoemde bankrekening. Op het financieel overzicht dat de veiling in dit verband aan erflaatster heeft gestuurd is dit bedrag als volgt uitgesplitst:

Omschrijving  Bedragen in guldens
Bedrag produkt  282.166,26
Conditionering  –/ 3.166,36
Eenmalige emballage  19.380,85
Heffing kwal. Ctrl.   –/ 338,65
Heffingen prod.schap  –/ 155,16
Productfondsheffing  –/ 2.912,89
Provisie  –/ 10.876,27
Statiegeld meermalige emballage  92.224,00
Stortloon  –/ 95,10
Eenmalige emballage afgehaald  –/ 20.847,54
Eenmalige emballage retour  1.030,30
Huur meermalige emballage  –/ 2.925,85
Statiegeld afgehaald  –/ 97.207,50
Statiegeld retour  1.037,75
Berekende kosten  –/ 20,00
Correctie aardbeien  –/ 492,00
Provisie tarief  –/ 5.291,51
Diversen  –/ 45,00
Vracht L  –/ 6.860,00
BTW  14.707,61
Totaal  259.312,94

2.7.2. Op voormeld overzicht staat tevens vermeld: een relatienummer, de datum “12-03-98” en de naam en het adres van erflaatster. Het overzicht heeft betrekking op week 1 tot en met week 53.

2.7.3. Op een afrekening van 6 november 1997 van de veiling ter zake van levering van bospeen op die datum, staat – samengevat – het volgende vermeld:

Omschrijving    Bedragen in guldens
Totaal exclusief B.T.W.    3.450,61

B.T.W. specificatie
Niet belast  1.846,95
Landbouw tarief  1.603,66 5,93  95,10
Totaal inclusief B.T.W.    3.545,71

2.8. Met boekingsdata 30 juli 1997 en 22 augustus 1997 zijn van de onder 2.3 genoemde bankrekening een tweetal overschrijvingen verricht van respectievelijk ƒ 60.000 en ƒ 185.471,17. De bedragen zijn overgemaakt op bankrekeningnummer 000000000, ten name van “N”. De omschrijving luidde: “gedeeltelijk produkt 1997”.

2.9. In 1998 zijn op naam van erflaatster producten geleverd aan de veiling voor een bedrag van ƒ 32.342 (€ 14.676,20) zonder vermelding van omzetbelasting.

2.10. Erflaatster heeft geen administratie gevoerd.

2.11. Bij erflaatster is op 15 februari 2002 een boekenonderzoek ingesteld. Een afschrift van het verslag van dit onderzoek is op 4 juni 2002 aan haar gezonden. Naar aanleiding van het boekenonderzoek is de onderhavige naheffingsaanslag met verhoging opgelegd, alsmede de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente vastgesteld.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Moet de naheffingsaanslag worden vernietigd omdat de Inspecteur niet heeft voldaan aan de opdracht van de Geheimhoudingskamer?
2. Is belanghebbende op grond van artikel 37 van de Wet OB 1968 omzetbelasting verschuldigd?
a. Is artikel 37 van de Wet OB 1968 van toepassing op niet-ondernemers?
b. Dienen het financieel overzicht van de veiling en de nota’s van O te worden aangemerkt als een factuur in de zin van artikel 37 van de Wet OB 1968?
c. Is het op dit overzicht vermelde bedrag aan te merken als in rekening gebrachte BTW?
d. Heeft de Inspecteur, gelet op het bepaalde in het Besluit van 19 april 2007, nr. CPP 2007/308M, V-N 2007/26.26, de bevoegdheid om na te heffen bij belanghebbende?
3. Is het verdedigingsbeginsel geschonden?
4. Is het beginsel van effectieve rechtsbescherming geschonden?
5. Is de verhoging terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
6. Is de heffingsrente terecht in rekening gebracht?
7. Is het recht van belanghebbende op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), geschonden?

Belanghebbende is van mening dat de vragen 1, 3, 4 en 7 bevestigend en de vragen 2, 5 en 6 ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter inlichtingencomparities en ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar de van deze inlichtingencomparities en van de zitting opgemaakte processen-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken van de Inspecteur, van de naheffingsaanslag, van de boetebeschikking en van de beschikking heffingsrente en, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van het kwijtscheldingsbesluit. Subsidiair concludeert belanghebbende tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank voor een nieuw onderzoek in eerste aanleg. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Geheimhoudingskamer

4.1.1. De Geheimhoudingskamer heeft bij tussenuitspraak van 6 oktober 2011 uitspraak gedaan op het beroep van de Inspecteur op artikel 8:29 van de Awb. De Geheimhoudingskamer heeft geoordeeld dat de door de Inspecteur aangevoerde gewichtige redenen deels zijn gerechtvaardigd. De Geheimhoudingskamer heeft voorts aangegeven voor welke passages geheimhouding niet is gerechtvaardigd. Vervolgens heeft de Geheimhoudingskamer de Inspecteur verzocht om onverwijld te berichten of hij bereid is de stukken, geheel of gedeeltelijk, op de door de Geheimhoudingskamer weergegeven wijze te schonen.

4.1.2. De Inspecteur heeft bij brief van 26 oktober 2011 bericht dat hij bereid is de stukken overeenkomstig de tussenuitspraak van de Geheimhoudingskamer in te brengen, met uitzondering van de namen en kenmerknummers van de buitenlandse ambtenaren in de stukken als genoemd in voetnoot 3 van het brondocument behorend bij de tussenuitspraak van de Geheimhoudingskamer en heeft vervolgens de desbetreffende stukken ingebracht.

4.1.3. Belanghebbende heeft bij brief van 24 januari 2012 gesteld dat de Inspecteur niet heeft voldaan aan de beslissing van de Geheimhoudingskamer. Belanghebbende acht dit verzuim dermate ernstig en fundamenteel van aard dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.

4.1.4. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur – gelet op de beslissing van de Geheimhoudingskamer – niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Op grond van artikel 8:31 van de Awb kan het Hof daaruit de gevolgtrekkingen maken die het Hof geraden voorkomt.

4.1.5. Het Hof acht het in dit kader van belang dat weliswaar bepaalde gegevens niet zijn overgelegd, maar dat wel duidelijk is wat de aard van deze gegevens zijn. Het gaat hier om namen van buitenlandse ambtenaren en kenmerknummers in correspondentie die zijn te herleiden tot de desbetreffende buitenlandse ambtenaren. Van belanghebbende mag worden verlangd dat zij op zijn minst aangeeft op welke wijze zij in haar rechtspositie wordt geschaad door het niet overleggen van deze gegevens. Belanghebbende heeft op dit punt niets naar voren gebracht, maar slechts volstaan met de blote stelling dat de mogelijkheid om te onderzoeken of informatie voorhanden is die zou moeten leiden tot vernietiging van de aanslagen, haar wordt ontnomen. Ondanks het ontbreken van de namen en kenmerknummers heeft belanghebbende – naar het oordeel van het Hof – wel degelijk de mogelijkheid om de buitenlandse autoriteiten vragen te stellen omtrent de door deze autoriteiten verstrekte gegevens. Het is daarvoor niet noodzakelijk dat belanghebbende op de hoogte is van de namen van de individuele ambtenaren. Belanghebbende heeft een dergelijke poging niet ondernomen, althans niet is gesteld dat een dergelijk inlichtingenverzoek is gedaan.
Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet in haar procespositie is geschaad door het handelen van de Inspecteur. Het Hof ziet dan ook geen reden om consequenties te verbinden aan het niet verstrekken van de namen van de buitenlandse ambtenaren en de kenmerknummers in de van de buitenlandse autoriteiten afkomstige stukken.

Naheffingsaanslag

4.2. Partijen zijn in hoger beroep eensluidend van mening dat de erflaatster niet meer was dan een strofiguur. Naar het oordeel van het Hof kan in het midden blijven het antwoord op de vraag voor wie erflaatster als strofiguur optrad. Het feit dat erflaatster optrad als strofiguur houdt tevens in dat zij nooit als eigenaar over de aan de veiling verkochte goederen heeft kunnen beschikken, en dat leidt tot de conclusie dat erflaatster niet degene is geweest die de goederen aan de veiling heeft geleverd. Zij is ter zake van die leveringen derhalve geen omzetbelasting verschuldigd.

4.3. Gelet op het voorgaande resteert de vraag of erflaatster op grond van het bepaalde in artikel 37 van de Wet OB 1968 omzetbelasting verschuldigd is geworden. Het geschil beperkt zich tot de op het in 2.7.1 vermelde financiële overzicht vermelde omzetbelasting.

4.4. Het Hof zal allereerst de vraag beantwoorden of sprake is van het melding maken van omzetbelasting op een factuur als bedoeld in artikel 37 van de Wet OB 1968. De Inspecteur beroept zich op de onder 2.7.1 vermelde afrekening van de veiling welke is gedagtekend 12 maart 1998. Dit betreft een jaarafrekening. De Inspecteur heeft tevens een afrekening van 6 november 1997 overgelegd. Dit betreft een afrekening van de leveringen die op 6 november 1997 hebben plaatsgevonden. Op deze afrekening staat een btw-percentage van 5,93% vermeld. Indien het aldus berekende omzetbelastingbedrag wordt gerelateerd aan het totaalbedrag van de afrekening, dan volgt daaruit een percentage van 5,6%. Dit is gelijk aan het voor dat jaar geldende landbouwforfait als bedoeld in artikel 27, vierde lid, van de Wet OB 1968. Het Hof leidt hieruit af dat het op de afrekening van 6 november 1997 vermelde btw-bedrag in feite het voor de afnemer relevante landbouwforfait betreft en dat er geen sprake is van het in rekening brengen van reguliere omzetbelasting. Het Hof verwerpt het door de Inspecteur verdedigde standpunt dat met het landbouwtarief een – kennelijk fictief – btw-tarief wordt bedoeld.

4.5. Het Hof acht – met de Inspecteur – aannemelijk dat de jaarafrekening van 12 maart 1998 een totaaltelling vormt van de periodieke afrekeningen die in 1997 zijn opgemaakt. Het Hof acht voorts aannemelijk dat de veiling bij het opstellen van de periodieke afrekeningen een standaardwijze hanteerde en dat de periodieke afrekeningen in het gehele jaar 1997 dus op dezelfde wijze zijn opgemaakt als de afrekening van 6 november 1997. Dit wordt bevestigd door een vergelijkbare afrekening in de gelijktijdig met de onderhavige zaak behandelde zaak met kenmerk 08/00279.

4.6. Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat er geen sprake is van het melding maken van omzetbelasting op een factuur als bedoeld in artikel 37 van de Wet OB 1968.

4.7. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. De overige geschilpunten behoeven geen behandeling.

Slotsom

4.8. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. Het Hof zal de naheffingsaanslag alsmede de beschikking heffingsrente vernietigen.

Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding

4.9. Belanghebbende verzoekt om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Naar het Hof begrijpt klaagt belanghebbende zowel over de duur van de bezwaarfase als over de duur van de gerechtelijke procedure en verzoekt hij zowel om vergoeding van schade geleden door de duur van de bezwaarprocedure als om vergoeding van schade geleden door de duur van de gerechtelijke procedure. Het Hof bepaalt dat het onderzoek na de hierna vermelde datum van de beslissing zal worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de verzoeken van belanghebbende. Het Hof zal de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen, voor zover dit het verzoek betreft tot vergoeding van schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn in de gerechtelijke procedure.

Ten aanzien van het griffierecht

4.10.1. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van € 141 te vergoeden.

4.10.2. Voorts dient de Staat het in hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht te vergoeden.

4.10.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 27, lid 2, sub b van de AWR was belanghebbende in het onderhavige geval een griffierecht verschuldigd van € 216. Door het Hof is ten onrechte slechts een griffierecht geheven van € 107.

4.10.4. Het Hof ziet er om proceseconomische redenen van af om het bedrag van € 109 dat belanghebbende gelet op het voorgaande nog verschuldigd is, alsnog bij belanghebbende te heffen. De Staat dient het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 107 aan haar te vergoeden.

4.10.5. Het bedrag van het in totaal door de Inspecteur respectievelijk de Staat te vergoeden griffierecht bedraagt
€ 248.

Ten aanzien van de proceskosten

4.11.1. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.11.2. De Rechtbank heeft in rechtsoverweging 5 van de bestreden uitspraak de tegemoetkoming voor de kosten in verband met de behandeling van het beroep gesteld op € 1.288. Het Hof ziet geen aanleiding om van dit, door partijen niet betwiste, bedrag af te wijken.

4.11.3. Het Hof stelt de tegemoetkoming voor de behandeling van het hoger beroep, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 4,537 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.460,91.
Het Hof merkt hierbij op dat, aangezien het Hof in overleg met partijen de behandeling van alle 54 op de rol van de vier inlichtingencomparities geplaatste zaken heeft gevoegd, het verschijnen tijdens deze vier inlichtingencomparities in totaal 2,0 punten (4 x 0,5) oplevert, verdeeld over 54 zaken, derhalve 0,037 punt per zaak (vergelijk Hoge Raad 28 november 2003, nr. 39 216, gepubliceerd in BNB 2004/84).

4.11.4. De totale voor vergoeding in aanmerking komende kosten bedragen gelet op het voorgaande € 2.748,91.

4.11.5. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijk door haar gemaakte kosten, maar heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan dit verzoek voor toewijzing vatbaar zou kunnen zijn. Belanghebbende heeft evenmin een specificatie van de door haar gemaakte werkelijke kosten overgelegd. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat geen plaats is voor vergoeding van de werkelijk door belanghebbende gemaakte kosten.

5. Beslissing

Het Hof
– verklaart het hoger beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vernietigt de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente,
– gelast dat de Inspecteur respectievelijk de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 141 respectievelijk € 107 vergoedt,
– veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.748,91,
– bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om schadevergoeding van belanghebbende met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.

Aldus gedaan op 7 november 2012 door G.J. van Muijen, voorzitter, T.A. Gladpootjes en H.A. Wiggers, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

LJN: BY2572, Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch , 08/00277




Bewaren

Auteur: de Redactie

Een team van BTW-deskundigen is continue bezig met jou te informeren over alles wat met BTW of omzetbelasting te maken heeft, zoals nieuwsberichten over BTW, wijzigingen van wetgeving, wijziging van BTW-tarieven en veel meer informatie over BTW.

Deel deze post op