Voorbelasting ten onrechte nageheven

De rechtbank heeft met juistheid beslist dat de in geding zijnde voorbelasting ten onrechte is nageheven. De voorhanden zijnde gegevens bieden naar ’s Hofs oordeel onvoldoende grond voor de (uiteindelijke) opvatting van de Inspecteur dat de leveringen van goederen, die aan belanghebbende hebben plaatsgehad, niet zijn verricht door de op de facturen vermelde leveranciers, nog daargelaten dat belanghebbende ook geenszins behoefde te beseffen dat F niet in de hoedanigheid van agent van de op de facturen vermelde leveranciers de aan de transacties ten grondslag liggende koopovereenkomsten tussen die leveranciers en belanghebbende tot stand zou hebben gebracht dan wel dat anderszins aan de facturen in kwestie gebreken zouden kunnen kleven, laat staan dat belanghebbende wist of redelijkerwijs kon weten van enige fraude.



Datum uitspraak: 10-02-2012
Datum publicatie: 20-08-2012
Rechtsgebied: Belasting
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Omzetbelasting. De rechtbank heeft met juistheid beslist dat de in geding zijnde voorbelasting ten onrechte is nageheven. De voorhanden zijnde gegevens bieden naar ’s Hofs oordeel onvoldoende grond voor de (uiteindelijke) opvatting van de Inspecteur dat de leveringen van goederen, die aan belanghebbende hebben plaatsgehad, niet zijn verricht door de op de facturen vermelde leveranciers, nog daargelaten dat belanghebbende ook geenszins behoefde te beseffen dat F niet in de hoedanigheid van agent van de op de facturen vermelde leveranciers de aan de transacties ten grondslag liggende koopovereenkomsten tussen die leveranciers en belanghebbende tot stand zou hebben gebracht dan wel dat anderszins aan de facturen in kwestie gebreken zouden kunnen kleven, laat staan dat belanghebbende wist of redelijkerwijs kon weten van enige fraude.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting
nummer BK-10/00190

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 10 februari 2012

in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. [X] te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Haaglanden (kantoor [P] [voorheen: kantoor [Q]]), de Inspecteur,

op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 februari 2010, nummer AWB 09/1981 OB, betreffende na te noemen naheffingsaanslag.

Naheffingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2008 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 228.384.

1.2. Bij de uitspraak op het door belanghebbende tegen de naheffing gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen (het uitblijven van) de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 297 is geheven.

1.4. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 966 en hem gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.

2.2. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Bij het verweer heeft belanghebbende incidenteel hoger beroep ingesteld, waarop de Inspecteur heeft geantwoord.

2.3. De Inspecteur heeft nadere stukken ingediend. Belanghebbende heeft van de stukken kennisgenomen en zich daarover ter zitting van het Hof kunnen uitlaten.

2.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 januari 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Partijen zijn verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende handelt in vrachtwagentrucks en trailers, waaronder drawbar-trailers, en is daarvoor ondernemer voor de omzetbelasting. De broers [A] en [B] zijn directeur van belanghebbende (hierna ook: de directeuren).

3.2. Aan belanghebbende zijn in het tijdvak van naheffing door haar gekochte koelvriesopleggers en kipopleggers (hierna: de goederen) geleverd. Met betrekking tot die leveringen beschikt zij over facturen op naam van [C] B.V. te [R] (hierna: [C]) en [D] te [S]. Die ondernemingen hebben de op de facturen vermelde omzetbelasting niet op aangifte voldaan.

3.3. Belanghebbende heeft de op de facturen vermelde omzetbelasting van in totaal € 228.384 op haar aangiften in aftrek gebracht: een totaalbedrag aan voorbelasting van € 176.700 ter zake van de facturen op naam van [C] en een totaalbedrag aan voorbelasting van € 51.684 ter zake van de facturen op naam van [D].

3.4. Tegen belanghebbende en de directeuren is in het jaar 2008 door de FIOD-ECD [S] een strafrechtelijk onderzoek ingesteld dat verband houdt met een btw-fraude. In het onderzoek zijn tevens [C], [D] en [E] in de persoon van [F] betrokken. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft de Inspecteur bij belanghebbende een (deel)onderzoek omzetbelasting uitgevoerd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een brief van 15 december 2008, waarvan een kopie tot de gedingstukken behoort. De brief vermeldt:
”(…)
2 Omzetbelasting
Uit het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat er in de administratie van [belanghebbende] 27 facturen zijn aangetroffen van [[C]] en twee facturen van [[D]], die als vermoedelijk vals c.q. vervalst zijn aan te merken. Hierbij merk ik op dat waar hierna wordt gesproken over gerede verdenking, deze (mede) is gebaseerd op hetgeen tijdens het strafrechtelijk onderzoek is verklaard door derden, in casu dat de hierna genoemde facturen vermoedelijk vals of vervalst zijn.
2.1 Voorbelasting
Uit de [mij ter] beschikking staande gegevens is gebleken dat [[C]] en [[D]] de BTW op bovengenoemde facturen niet hebben afgedragen. Tevens is gebleken dat [belanghebbende] nimmer zaken heeft gedaan met [[C]] en [[D]] maar dat de betreffende transacties via [E] te [T] liepen. Ik heb gerede twijfel dat er sprake is van kwade trouw van belastingplichtige omtrent de aftrek van de bewuste omzet[belasting]. Ik corrigeer daarom de betreffende, in aftrek genomen, voorbelasting.
2.1.1 [[C]]
In de administratie van belastingplichtige zijn 27 facturen van [[C]] gericht aan [belanghebbende] aangetroffen. Deze facturen zijn als valse of vervalste geschriften in de bedrijfsadministratie opgenomen als ware deze echt en onvervalst. (…) De in aftrek genomen voorbelasting corrigeer ik met € 176.700.
(…)
2.1.2 [[D]]
In de administratie van belastingplichtige zijn twee facturen van [[D]] aangetroffen. Deze facturen zijn als valse of vervalste geschriften in de bedrijfsadministratie opgenomen als ware deze echt en onvervalst. (…) De in aftrek genomen voorbelasting corrigeer ik met € 51.684.
(…)
3.1 Naheffingsaanslagen omzetbelasting
Over de periode januari tot en met april 2007 en over de periode april 2008 zullen naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd worden. (…)
3.2 Boete omzetbelasting
Tegen belastingplichtige is door de Fiod-ECD een strafvervolging ingesteld. Ik zie daarom af van het opleggen van een bestuurlijke boete.
(…)
4 Slotopmerkingen
Ten aanzien van de bovenstaande nadeelberekeningen wordt met betrekking tot de hoogte van de nadeelbedragen een voorbehoud gemaakt. Dit voorbehoud heeft betrekking op een eventueel later in te stellen volledig boekenonderzoek bij belastingplichtige. Mocht bij een eventueel later ingesteld boekenonderzoek, dan wel uit andere informatie, blijken dat de in dit schrijven opgenomen standpunten c.q. berekeningen, moeten worden bijgesteld, behoud ik mij het recht voor om dit te doen.
(…)”

3.5. Belanghebbende heeft voor wat de inkopen bij [C] en [D] betreft uitsluitend gehandeld met [F].

3.6. In het proces-verbaal met nummer [nummer 1] dat op 21 november 2008 is opgemaakt ter zake van het verhoor van directeur [A] is vermeld:
”(…)
Vraag: Hoe bent u in contact gekomen met het bedrijf [[C]]
Antwoord: ’Dit is gegaan via [F]. [F] wist trailers te koop in Engeland. Dit was een grote partij en die wilde hij op de Nederlandse markt afzetten. Op het moment dat [F] deze trailers had gekocht kwam [C] om de hoek kijken. [C] was het bedrijf [dat] volgens [F] de trailers zou verkopen in Nederland. Ik zelf heb nooit contact gehad met [C]. Ik heb ook nooit gecontroleerd bij de Kamer van Koophandel van wie het bedrijf [C] was. Ik ben er altijd van uitgegaan dat hetgeen wat [F] vertelde juist was. Ik ging er vanuit dat [F] dit bedrijf samen deed met een kennis. (…)’
(…)”

3.7. In het proces-verbaal met nummer [nummer 2] dat op 21 november 2008 is opgemaakt ter zake van het verhoor van directeur [B] is vermeld:
”(…)
Vraag: Hoe bent u in contact gekomen met [[C]]
Antwoord: ’Als bedrijf ken ik dat bedrijf niet. Ik ken de naam wel van facturen die in mijn administratie zitten. Dit is een onderneming waar [F] zaken mee deed. Ik ben dus via [F] met dit bedrijf in contact gekomen. Wie de eigenaar en de bestuurder van [[C]] is dat weet ik niet. Ik ben ook nooit op het bedrijfsadres van [[C]] geweest. De zaken met [[C]] doe ik dus eigenlijk met [F]’.
Vraag: Heeft u [[C]] nagetrokken bij de Kamer van Koophandel of bij de Belastingdienst.
Antwoord: ’Nee, dat heb ik niet gedaan. Of dit door iemand in ons bedrijf gedaan is dat weet ik niet. Ik ga af op [F]. Die is eigenlijk tussenpersoon bij de transacties geweest met [[C]], tenminste zo zie ik het en ik doe alles met [F] in goed vertrouwen’.
(…)
(Getoond zijn de 27 facturen van [[C]] gericht aan [belanghebbende] (…))
Vraag: Op welke wijze zijn dan deze transacties tot stand gekomen.
Antwoord: ’Deze facturen ken ik natuurlijk, die zijn uit onze administratie. Dit betreffen de koelvriesopleggers […] die gekocht zijn in Engeland. [F] heeft met ons contact gehad dat hij een partij van deze opleggers te koop wist in Engeland. Soms krijgen wij foto’s te zien waar wij op af kunnen gaan. In dit geval betrof het een grote partij en is het voor ons belangrijk dat de koelinstallaties en de chassis goed zijn. Ik ben daarom met [F] naar Engeland gegaan en heb daar [G] ontmoet. Dit was de contactpersoon van [F]. Er was ondertussen al wat contact geweest over de prijs. Op dat moment wist ik nog niet dat [G] iets te maken had met het bedrijf [[H]] in Engeland. (…) Er is met [F] overlegd tot welke prijs hij maximaal mocht gaan om de partij te kopen. [F] heeft zelf de verdere onderhandelingen met [G] gedaan. [F] zou uiteindelijk 25% krijgen van de totale winst op deze partij en bij verlies zou dit percentage bij [F] in mindering gebracht worden’.
(…)
Vraag: Zijn er afspraken gemaakt over de facturatie van deze koelvriesopleggers?
Antwoord: ’[F] heeft zelf aangegeven dat de facturatie van de koelvriesopleggers zou lopen via [[C]]. Ik had daar geen moeite mee omdat de bedragen op de facturen klopten met de prijzen die ik met [F] had afgesproken. Het maakt mij dan niet uit welke facturen ik dan krijg. Volgens [F] zou [[C]] de partij voorfinancieren omdat [F] zelf niet de financiële middelen had om dit zelf te doen en ook omdat wij niet de gehele partij wilden kopen maar slechts een gedeelte. (…)’
(…)
Vraag: Is de omzetbelasting die staat vermeld op de 27 facturen van [[C]] als voorbelasting verwerkt op de aangiften omzetbelasting van [belanghebbende]. Zo ja, hoe kunt u de voorbelasting in aftrek brengen terwijl [[C]] geen leveringen aan [belanghebbende] heeft verricht.
Antwoord: ’Dat lijkt me van wel. Dat zal de accountant wel gedaan hebben. Volgens mij zal de accountant de normale procedure hebben gevolgd dus de voorbelasting op de inkoopfacturen in de aangiften omzetbelasting hebben verwerkt’.
Vraag: Is de omzetbelasting die staat vermeld op de 2 facturen van [[D]] (…) als voorbelasting verwerkt op de aangiften omzetbelasting van [belanghebbende]. Zo ja, hoe kunt u de voorbelasting in aftrek brengen terwijl [[D]] geen leveringen aan [belanghebbende] heeft verricht.
Antwoord: ’Dat lijkt me van wel. Dat zal de accountant wel gedaan hebben. Volgens mij zal de accountant de normale procedure hebben gevolgd dus de voorbelasting op de inkoopfacturen in de aangiften omzetbelasting hebben verwerkt’.

3.8. In een, in kopie tot de gedingstukken behorende, getuigenverklaring van [G] is vermeld:
”(…) Ik ben een huidig directeur van [[H] te Engeland]. Ik bekleed mijn huidige functie sedert ongeveer vier jaar. Ik ben op de hoogte gebracht van een wederzijds rechtshulpverzoek (…) afgegeven door het Functioneel Parket te Rotterdam. Ik kan bevestigen dat ik de bedrijfsadministratie van [[H]] heb gecontroleerd en heb vastgesteld dat [[H]] goederen heeft verkocht, te weten trucks en trailers, aan [F], een firma genaamd [[C]], (…) en een firma genaamd [[D]]. Ik heb ongeveer vijftien jaar een werkrelatie met [F] gehad, ik heb met [F] vergaderd en hem bij diverse gelegenheden ontmoet, sommige van deze ontmoetingen waren om voorafgaand aan de koop van de goederen trucks en trailers te inspecteren. [F] bestelde altijd goederen waarvoor in Nederland een markt was om door te verkopen. (…) Met betrekking tot [[C]] kan ik bevestigen dat zich zakelijke transacties voordeden gedurende 2007, voor transacties met [[C]] (…) ontving ik altijd de instructie voor de bestelling van [F], ik werd echter altijd geïnstrueerd aan [[C]] te factureren. Ik dacht dat deze transacties zo werden gedaan omdat [[C]] een derde partij (geldverschaffer – financieringsmaatschappij) was gezien de hoogte van het te financieren bedrag. (…) Ik heb gecontroleerd dat er een geldig BTW nummer was voor [[C]]. Betaling werd altijd ontvangen van [[C]] en de goederen werden niet uitgevoerd voordat de betaling was ontvangen. (…) Met betrekking tot [[D]] vonden in 2008 transacties plaats (…). Ik kan bevestigen dat ik altijd instructies kreeg van [F] voor verkopen tussen [H] en [[D]], [F] bezocht een depot in [U, Groot-Brittannië] met een directeur van [belanghebbende] (…) om enige trailers te inspecteren.”

Het oordeel van de rechtbank

4. De rechtbank heeft met betrekking tot het beroep van belanghebbende overwogen:

”(…)
2.2 Tussen partijen is niet in geschil dat [belanghebbende] de onderwerpelijke facturen aan [[C]] respectievelijk aan [[D]] heeft betaald. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de door [[C]] en [[D]] gefactureerde opleggers aan [belanghebbende] zijn geleverd.
(…)
2.4 Met betrekking tot de bewijslastverdeling over de vraag of de opleggers door [[C]] respectievelijk door [[D]] aan [belanghebbende] zijn geleverd, overweegt de rechtbank dat op degene die om een terugbetaling van voorbelasting verzoekt de bewijslast rust dat deze voorbelasting hem in rekening is gebracht door de ondernemer die de leveringen heeft verricht. In overeenstemming met het heffingssysteem van de omzetbelasting en (…) artikel 15 van de Wet volstaat daartoe in eerste instantie dat facturen worden overgelegd. [Belanghebbende] heeft facturen overgelegd, afkomstig van [[C]] en [[D]], waarop de teruggevraagde voorbelasting voorkomt (hierna: de facturen). In die zin heeft [belanghebbende] aan haar bewijslast voldaan. De bewijslast waarom desondanks de gevraagde teruggave niet kan worden verleend rust vervolgens op [de Inspecteur].
2.4 [De Inspecteur] heeft gesteld dat weliswaar de facturen zijn overgelegd, doch dat deze facturen zijn verstrekt door [F], directeur van [[E]], en de facturen bovendien niet het feitencomplex weerspiegelen in die zin dat de opleggers niet door [[C]] en [[D]] zijn geleverd, in welk verband [de Inspecteur] erop wijst dat tussen [belanghebbende] enerzijds en [[C]] en [[D]] anderzijds geen rechtstreeks contact is geweest. Voorts heeft [de Inspecteur] met betrekking tot de (…) betalingsbewijzen gesteld dat hij niet ontkent dat er aan [[C]] en [[D]] betaald is, maar dat hij in twijfel trekt of er betaald is terzake van de leveringen van de opleggers.
2.5 [De Inspecteur] heeft zijn stelling dat de opleggers niet door [[C]] respectievelijk door [[D]] aan [belanghebbende] zijn geleverd, gebaseerd op een vermoeden dat dat niet het geval is. Hij heeft zulks echter niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [de Inspecteur] ter zitting desgevraagd geen afdoende verklaring heeft gegeven voor het feit dat de facturen op briefpapier staan van [[C]] en [[D]] en voorts dat de verklaring van [de Inspecteur] dat hij twijfelt of de betalingen hebben plaatsgevonden ter zake van de leveringen van de opleggers tekort schiet. Ook de stelling van [de Inspecteur] dat de facturen zijn verstrekt door [F] en dat er geen rechtstreeks contact is geweest tussen [belanghebbende] en [[C]] respectievelijk [[D]], is onvoldoende om aan te nemen dat de leveringen niet door [[C]] en [[D]] zijn verricht. Aldus is [de Inspecteur] niet in de (…) bewijslast geslaagd.
2.6 Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] de onderwerpelijke voorbelasting ten onrechte nageheven.
(…)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1. In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of aan belanghebbende terecht de onderwerpelijke naheffingsaanslag is opgelegd, welke vraag de Inspecteur bevestigend en belanghebbende ontkennend beantwoordt.

5.2. Voorts stelt belanghebbende zich bij wijze van incidenteel hoger beroep op het standpunt dat het toekennen van een hogere proceskostenvergoeding dan een vergoeding berekend volgens de standaardregels op zijn plaats is.

5.3. Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1. De rechtbank heeft met juistheid beslist dat de in geding zijnde voorbelasting ten onrechte is nageheven. De voorhanden zijnde gegevens bieden naar ’s Hofs oordeel onvoldoende grond voor de (uiteindelijke) opvatting van de Inspecteur dat de leveringen van goederen, die aan belanghebbende hebben plaatsgehad, niet zijn verricht door de op de facturen vermelde leveranciers, nog daargelaten dat belanghebbende ook geenszins behoefde te beseffen dat [F] niet in de hoedanigheid van agent van de op de facturen vermelde leveranciers de aan de transacties ten grondslag liggende koopovereenkomsten tussen die leveranciers en belanghebbende tot stand zou hebben gebracht dan wel dat anderszins aan de facturen in kwestie gebreken zouden kunnen kleven, laat staan dat belanghebbende wist of redelijkerwijs kon weten van enige fraude. Wat dat laatste betreft staat ook tussen partijen vast – zo heeft de Inspecteur ter zitting desgevraagd bevestigd – dat, zo al hier aan de toetsing van het leerstuk uit het arrest ”Kittel” en ”Recolta” (HvJ 6 juli 2006, C-439/04 en C-440/04) wordt toegekomen, belanghebbende het aftrekrecht niet kan worden ontzegd. Het gelijk is mitsdien aan belanghebbende.

6.2. Dat voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

7.1. Met betrekking tot het door belanghebbende ingestelde incidenteel hoger beroep is het Hof met partijen van oordeel dat aanleiding bestaat belanghebbende te volgen in haar eis tot toekenning van een hogere proceskostenvergoeding dan een vergoeding volgens de standaardregels. Ter zitting hebben partijen de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep bij wijze van compromis vastgesteld op in totaal € 14.500. Het Hof volgt partijen daarin. Daarbij overweegt het Hof, mede gelet op hetgeen belanghebbende in haar pleitnota op bladzijde 3 en 4 alsmede 5 in de tweede alinea heeft aangevoerd, dat aannemelijk is geworden dat de Inspecteur, ondanks het feit dat belanghebbende verschillende keren heeft aangedrongen te geraken tot een oplossing en een procedure te vermijden – ook na het verlies van de Inspecteur bij de rechtbank – belanghebbende op hoge kosten heeft gejaagd.

7.2. Nu de uitspraak van de rechtbank, waar het gaat om het hoger beroep, in stand blijft, wordt van de Staat wegens het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 466.

Beslissing

Het Gerechtshof:
– bevestigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing betreffende de proceskostenvergoeding, met dien verstande dat ook de bij de naheffingsaanslag behorende beschikking heffingsrente wordt vernietigd;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 14.500; en
– bepaalt dat van de Inspecteur een bedrag van € 466 aan griffierecht wordt geheven.

De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H.R. Massmann. De beslissing is op 10 februari 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan
partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
– de naam en het adres van de indiener;
– de dagtekening;
– de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
– de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

LJN: BX5071, Gerechtshof ‘s-Gravenhage , 10 februari 2012, BK-10/00190




Auteur: de Redactie

Een team van BTW-deskundigen is continue bezig met jou te informeren over alles wat met BTW of omzetbelasting te maken heeft, zoals nieuwsberichten over BTW, wijzigingen van wetgeving, wijziging van BTW-tarieven en veel meer informatie over BTW.

Deel deze post op