Biografie van Gerard Reve deel 3

Eiser vordert dat de uitgever/schrijver van deel 3 van de biografie van Gerard Reve wordt gelast het betreffende deel uit de handel te (laten) nemen. Op 26 juni 2012 heeft het gerechtshof al een door eiser gevraagd publicatieverbod afgewezen. Eiser meent dat er gronden zijn om thans toch een verbod uit te spreken, onder meer omdat in de eerdere procedure niet is ingegaan op het feit dat hij tengevolge van een depressie niet in staat was zijn wil te bepalen en omdat door hem aangebrachte wijzigingen in de concept-tekst in strijd met gemaakte afspraken niet zijn verwerkt. Ook beroept hij zich op de Wet Bescherming Persoonsgegevens. De voorzieningenrechter wijst de vordering echter af.



Datum uitspraak: 23-10-2012
Datum publicatie: 23-10-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Kort geding
Inhoudsindicatie: Eiser vordert dat de uitgever/schrijver van deel 3 van de biografie van Gerard Reve wordt gelast het betreffende deel uit de handel te (laten) nemen. Op 26 juni 2012 heeft het gerechtshof al een door eiser gevraagd publicatieverbod afgewezen. Eiser meent dat er gronden zijn om thans toch een verbod uit te spreken, onder meer omdat in de eerdere procedure niet is ingegaan op het feit dat hij tengevolge van een depressie niet in staat was zijn wil te bepalen en omdat door hem aangebrachte wijzigingen in de concept-tekst in strijd met gemaakte afspraken niet zijn verwerkt. Ook beroept hij zich op de Wet Bescherming Persoonsgegevens. De voorzieningenrechter wijst de vordering echter af.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAMSector civiel recht, voorzieningenrechterzaaknummer / rolnummer: 528207 / KG ZA 12-1436 SP/JWR

Vonnis in kort geding van 23 oktober 2012

in de zaak van

[eiser],
wonende te [woonplaats]
eiser bij dagvaarding van 22 oktober 2012,
advocaten mrs. G.J.T.M. van den Bergh en B. Brouwer te Amsterdam,

tegen

1.  de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1]
gevestigd te [woonplaats]
2.  [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats]
gedaagden,
advocaten mr. H.A.J.M. van Kaam en mr. J. Spoor te Amsterdam.

Partijen zullen hierna [eiser] en de Uitgeverij c.s. genoemd worden.

1.  De procedure
Ter terechtzitting van 22 oktober 2012 heeft [eiser] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. De Uitgeverij c.s. heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorzieningen. Beide partijen hebben producties in het geding gebracht en een pleitnota overgelegd.
Ter zitting waren onder meer aanwezig:
– namens [eiser] mr. Van den Bergh en mr. Brouwer;
– namens de Uitgeverij c.s. de heren [naam 1] en [naam 2] (hierna: [naam 2]), bijgestaan door mr. Van Kaam en prof. mr. J. Spoor.
In verband met de spoedeisendheid van de zaak wordt heden uitspraak gedaan. Ter zitting is gezegd dat dit in de vorm van een zogenaamd verkort vonnis zal gebeuren. De uitwerking van dit verkort vonnis kan op een later tijdstip volgen. Die uitwerking zal in elk geval naar strekking de hierna bij “De beoordeling” volgende overwegingen bevatten. Nu dat ook de dragende overwegingen uit het vonnis zijn, wordt partijen verzocht om binnen zeven dagen na de vonnisdatum aan de onderaan dit vonnis genoemde griffier, schriftelijk mee te delen of zij nog prijs stellen op een uitwerking. Mocht een dergelijk bericht niet worden ontvangen, dan zal van uitwerking worden afgezien.

2.  De feiten
2.1.  Volgen bij (eventuele) uitwerking

3.  Het geschil

3.1.  Volgt bij (eventuele) uitwerking

4.  De beoordeling
Ontvankelijkheid
4.1.  Omdat in dit geval sprake is van een procedure waarin een voorlopige voorziening wordt gevorderd, zal de voorzieningenrechter artikel 127a lid 1 en lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) – waarin is bepaald dat aan het niet tijdig betalen van het griffierecht consequenties worden verbonden – buiten beschouwing laten. Toepassing van deze bepaling zou immers, gelet op het belang van één of beide partijen bij de toegang tot de rechter, leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

4.2.  Namens de Uitgeverij c.s. is aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard nu over onderhavig geschil reeds eerder een kort gedingprocedure is gevoerd waarin op 26 juni 2012 door het gerechtshof te Amsterdam uitspraak is gedaan. Ook betwist de Uitgeverij c.s. het spoedeisend belang van [eiser], nu deze reeds twee jaar in het bezit is van de drukproef van het thans verschenen boek.

4.3.  De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Aan een vonnis in kort geding komt geen gezag van gewijsde toe. Een vonnis in kort geding bevat immers slechts voorlopige oordelen en beslissingen waaraan partijen niet in de bodemprocedure en evenmin in een later kort geding gebonden zijn. In zoverre staat het [eiser] dan ook vrij om een tweede kort geding te beginnen. Wel geldt hierbij de beperking dat het opnieuw en op inhoudelijk dezelfde gronden in kort geding vorderen van een eerder in kort geding geweigerde voorziening, misbruik van procesrecht oplevert. Van misbruik van procesrecht is geen sprake indien de eiser in een tweede kort geding aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag legt die bij de in het eerste kort geding gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de behandeling van de zaak in dat kort geding hebben voorgedaan (vgl. HR 8 oktober 1993, LJN ZC1087 en HR 16 december 1994, LJN ZC1583).

4.4.  [eiser] heeft in onderhavig kort geding aan zijn vordering onder meer de stelling ten grondslag gelegd dat in de eerdere procedure geen acht kon worden geslagen op een medische verklaring d.d. 3 september 2012 met betrekking tot de geestvermogens van [eiser] ten tijde van de door hem tegenover de Uitgeverij c.s. gedane uitlatingen over het geven van toestemming voor de verschijning van het derde deel van de biografie over Gerard Reve. Daarnaast voert [eiser] aan dat, zo er al van uit moet worden gegaan dat hij toestemming voor publicatie van dit boek heeft gegeven, deze toestemming aan voorwaarden was verbonden. Deze voorwaarden hielden in dat er een aantal wijzigingen in de concept-tekst zou worden doorgevoerd. Het boek dat thans in de winkels ligt bevat niet al deze wijzigingen, aldus [eiser].

4.5.  De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] daarmee al in voldoende mate nieuwe feiten en omstandigheden aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd om in dit kort geding ontvankelijk verklaard te kunnen worden. Nu de vordering betrekking heeft op de publicatie van een boek dat op dit moment reeds in de winkels ligt is het spoedeisend belang tevens gegeven. De voorzieningenrechter zal daarom tot een inhoudelijke beoordeling van de vordering overgaan, waarbij de vraag voorligt in hoeverre de thans nieuw aangevoerde feiten en omstandigheden, beschouwd in het licht van hetgeen in de eerdere procedure reeds is aangevoerd, kunnen leiden tot een ander oordeel dan het gerechtshof in haar arrest van 26 juni 2012 heeft gegeven.

Toestemmingsvereiste
4.6.  [eiser] voert aan dat in de eerdere kort gedingprocedure geen beroep is gedaan op het feit dat hij in de voor het geven van toestemming relevante periode leed aan een ernstige depressie, waardoor zijn beoordelingsvermogen werd beperkt. [eiser] verwijst in dit verband naar de (hiervoor onder 4.4. al genoemde) op 3 september 2012 door zijn voormalig behandelaar afgegeven verklaring, waarin deze schrijft dat [eiser] in de periode van 31 oktober 2001 tot 25 november 2009 in zeer regelmatige psychiatrische behandeling bij hem is geweest in verband met een majeur depressieve stemmingsstoornis, zich kenmerkend onder meer in een aantasting van het beoordelingsvermogen. Daarbij merkt zijn voormalig behandelaar op dat medisch duidelijk is/was dat [eiser] als gevolg hiervan tot minstens 31 december 2010 niet in staat was belangrijke beslissingen te nemen. Hieruit valt volgens [eiser] af te leiden dat, voor zover al zou moeten worden aangenomen dat hij zijn toestemming heeft verleend, hij in de betreffende periode in het geheel niet in staat was om een dergelijke beslissing te nemen. [eiser] beroept zich op het bepaalde in artikel 3:34 van het Burgerlijk Wetboek (BW) waarin, kort gezegd, is bepaald dat een rechtshandeling die onder invloed van een geestelijke stoornis is gedaan vernietigbaar is. Daarbij stelt hij – onder verwijzing naar het in de tweede volzin van artikel 3:34 lid 1 bepaalde – dat het geven van toestemming nadelig voor hem was.

4.7.  De Uitgeverij c.s. voert aan dat [eiser] al lang voor het voeren van de eerdere procedure bekend was met het feit dat hij aan een depressie leed, zodat dit geen nieuw feit is dat een hernieuwd kort geding rechtvaardigt. Ook betwist de Uitgeverij c.s. dat op basis van de thans in het geding gebrachte medische verklaring kan worden geconcludeerd dat [eiser] niet in staat was een beslissing inzake het verlenen van toestemming voor publicatie te geven. Daarbij wijst de Uitgeverij c.s. erop dat uit de in de betreffende periode met [eiser] gevoerde telefoongesprekken, waarvan zij de transcripties heeft overgelegd, een heel ander beeld oprijst. [eiser] bleek tijdens die telefoongesprekken zeer goed in staat om tot in het kleinste detail aanwijzingen te geven over veranderingen in de concept-tekst van het boek. Ook wijst de Uitgeverij c.s. erop dat [eiser] in de betreffende periode nog vele andere overeenkomsten ter zake de uitgave van het werk van Gerard Reve heeft gesloten.

4.8.  De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat er thans sprake is van een nieuw feit (de depressie van [eiser] was immers ten tijde van de vorige procedure reeds bekend, zodat alleen de medische verklaring, waarvan echter onduidelijk is of deze niet ook reeds in de eerdere procedure ingebracht had kunnen worden, voor deze kwalificatie in aanmerking komt) kan dit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet leiden tot toewijzing van de vordering. Het door de Uitgeverij c.s. gevoerde verweer kan worden beschouwd als een beroep op artikel 3:35 BW, waarin, kort gezegd, is bepaald dat geen beroep kan worden gedaan op een van een verklaring afwijkende wil ingeval degene tot wie de verklaring werd gericht in de gegeven omstandigheden er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat die verklaring overeenstemde met hetgeen de betreffende persoon daadwerkelijk wilde. Nu de Uitgeverij c.s. onweersproken heeft verklaard dat [eiser] in de contacten die zij met hem had in het geheel niet de indruk wekte zijn wil niet (goed) te kunnen bepalen slaagt dit beroep op artikel 3:35 BW. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het onvoldoende aannemelijk dat in een bodemprocedure, op grond van hetgeen thans over de geestelijke gezondheid van [eiser] is aangevoerd, tot het oordeel zal worden gekomen dat er wat betreft het geven van toestemming sprake is van een vernietigbare rechtshandeling.

Correcties in tekst
4.9.  [eiser] stelt verder dat, zo er al van moet worden uitgegaan dat hij toestemming voor publicatie heeft verleend, de voorwaarden waaronder hij die toestemming heeft gegeven niet zijn nagekomen. Hij stelt dat hem een typoscript van de tekst is toegezonden waarin hij de door hem gewenste wijzigingen heeft aangebracht. De wijzigingen die waren aangebracht waren bedoeld ter bescherming van de privacy van derden (die slechts met initialen in het boek mochten worden vermeld) en hadden daarnaast betrekking op het verwijderen van financiële gegevens. Gebleken is echter dat het thans in handel gebrachte boek niet al deze wijzigingen bevat, aldus [eiser].

4.10.  De Uitgeverij c.s. voert aan dat zij alle wijzigingen die in het aan haar geretourneerde typoscript door [eiser] zijn aangebracht heeft doorgevoerd. Vervolgens is een drukproef gemaakt die in november 2010 aan [eiser] is gezonden. Het thans in omloop gebrachte boek is identiek aan die drukproef. Zij voert verder aan dat de privacy van derden niet in het geding is nu hun identiteit op eenvoudige wijze uit andere, reeds eerder gepubliceerde, werken kan worden afgeleid.

4.11.  De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Ter terechtzitting is gebleken dat er twee – onderling verschillende – versies van een typoscript met (al dan niet door [eiser]) aangebrachte wijzigingen bestaan. Of het door [eiser] als productie 16 overgelegde typoscript het typoscript is dat door hem in oktober 2010 aan de Uitgeverij c.s. is geretourneerd – zoals [eiser] stelt en de Uitgeverij c.s. gemotiveerd betwist – vergt een nader onderzoek naar de feiten waarvoor een kort geding zich niet leent. Dat de voorwaarden waaronder toestemming is verleend zijn geschonden kan dan ook niet als voldoende aannemelijk worden beschouwd. Daar komt bij dat, nu de Uitgeverij c.s. onweersproken heeft gesteld dat het boek dat is verschenen overeenkomt met de drukproef, die reeds geruime tijd in het bezit van [eiser] is, en dat de privacy van derden niet door de verschijning van het boek wordt aangetast, het niet aannemelijk moet worden geacht dat de bodemrechter, in geval deze tot de conclusie mocht komen dat er sprake is van schending van de door [eiser] gestelde voorwaarden, deze schending zodanig ernstig is dat daarmee een ingrijpende maatregel als thans gevorderd wordt gerechtvaardigd. De vordering is daarom op deze grond niet toewijsbaar.

Nogmaals: Toestemming?
4.12.  Uit het voorgaande volgt dat op basis van de thans nieuw aangevoerde feiten en omstandigheden niet kan worden geoordeeld dat er geen sprake was van door [eiser] verleende toestemming, dan wel van schending van de door hem gestelde voorwaarden waaronder de toestemming is verleend. [eiser] stelt nog dat in de eerdere procedure uitsluitend is ingegaan op de vraag of er toestemming is verleend voor publicatie van niet eerder vrijgegeven werk van Gerard Reve. In het thans verschenen boek wordt echter ook geciteerd uit werk van Gerard Reve dat wel eerder openbaar is gemaakt en daarnaast bevat het ook van [eiser] zelf afkomstige tekst. Nog niet is beslist dat de toestemming ook hierop betrekking had, aldus [eiser].

4.13.  De voorzieningenrechter verwerpt deze stelling. In de eerste plaats betreft het gestelde gebrek aan toestemming geen nieuw feit dat zich eerst na de vorige procedure heeft voorgedaan. Daarnaast is door [eiser] niet inzichtelijk gemaakt op grond waarvan de door hem verleende toestemming (waartoe het gerechtshof heeft geconcludeerd) en/of het door hem in de eerdere procedure gestelde gebrek aan toestemming, door de Uitgeverij c.s. zo begrepen had moeten worden dat dit uitsluitend betrekking had op die delen van het hem toegezonden manuscript waarin passages uit niet eerder gepubliceerd werk van Reve waren opgenomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mocht de Uitgeverij c.s. er in beide gevallen gerechtvaardigd vanuit gaan dat [eiser] het gehele manuscript op het oog had. Hetgeen partijen hebben aangevoerd met betrekking tot het citaatrecht behoeft gelet op het voorgaande geen behandeling meer.

4.14.  Ook hetgeen [eiser] heeft gesteld omtrent de bruikbaarheid van heimelijk opgenomen telefoongesprekken vormt voor de beoordeling van de vraag of er al dan niet toestemming is verleend geen nieuw feit dat zich eerst na de vorige procedure heeft voorgedaan. Reeds op deze grond kunnen de stellingen van [eiser] op dit punt in deze procedure niet leiden tot een ander oordeel dan door het gerechtshof op 26 juni 2012 is gegeven.

WBP
4.15.  [eiser] stelt verder dat het boek dat thans is gepubliceerd een onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens in de zin van de Wet Bescherming Persoonsgegevens (WBP) bevat. Dit wordt door de Uitgeverij c.s. betwist, althans de Uitgeverij c.s. voert aan dat, zo er al van onrechtmatige verwerking sprake zou zijn, de vordering op grond van een belangenafweging dient te worden afgewezen.

4.16.  De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. In de eerste plaats is twijfelachtig of het boek zoals dat thans in de handel is gebracht valt onder het toepassingsbereik van de WBP zoals dat in artikel 2 van die wet wordt gedefinieerd. Voor zover het al gaat om verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen, geldt, gezien de in artikel 1 van die wet gegeven definitie van het begrip “bestand” dat het boek hieraan uitsluitend kan voldoen door de toevoeging van een persoonsregister. Dat persoonsregisters is, zoals ter terechtzitting is gebleken, eerst na de drukproef toegevoegd, zodat deze stelling van [eiser] is gebaseerd op een feit dat zich na de eerdere procedure heeft voorgedaan.

4.17.  Artikel 8 WBP bepaalt dat verwerking van persoonsgegevens is toegestaan ingeval de betrokkene daarvoor ondubbelzinnig zijn toestemming heeft verleend. Voor zover er vanuit moet worden gegaan dat de toestemming waartoe het gerechtshof in het vonnis van 26 juni 2012 heeft geconcludeerd niet ondubbelzinnig is gegeven geldt het volgende. Nu alleen [eiser] eiser is in deze procedure kunnen uitsluitend de op hem betrekking hebbende persoonsgegevens in de beoordeling worden betrokken. [eiser] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verwerking van zijn persoonsgegevens een zodanig nadelig gevolg voor hem heeft dat dit, na weging van de wederzijdse belangen, tot een maatregel als door hem gevorderd zou moeten leiden.

EVRM
4.18.  [eiser] heeft tot slot aangevoerd dat in de eerdere procedure de inbreuk die door het boek wordt gemaakt op zijn persoonlijke levenssfeer
“onderbelicht” is gebleven. Dit is echter geen nieuw feit zoals door de Hoge Raad in zijn onder 4.3 aangehaalde arresten is bedoeld zodat hieraan in dit kort geding voorbij kan worden gegaan, waarbij de voorzieningenrechter ten overvloede opmerkt dat, mede gezien het feit dat [eiser] kan worden beschouwd als een publiek bekend figuur, een weging van de wederzijdse belangen ook in dit geval niet tot toewijzing van de vordering kan leiden.

4.19.  Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen zullen worden afgewezen. [eiser] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding worden veroordeeld. De Uitgeverij c.s. vordert veroordeling op de voet van artikel 1019h Rv. Nu hiertegen geen verweer is gevoerd zal het gevorderde bedrag van € 10.290,- aan kosten rechtsbijstand worden toegewezen. Voor het overige worden de proceskosten aan de zijde van de Uitgeverij c.s. tot op heden begroot op € 575,= aan griffierecht.

5.  De beslissing
De voorzieningenrechter

5.1.  weigert de gevraagde voorzieningen;

5.2.  veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van de Uitgeverij c.s. tot op heden begroot op € 10.865,00;

5.3.  verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. S.P. Pompe, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. J.W. Rouwendal, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2012.?

LJN: BY0934, Rechtbank Amsterdam , 528207 / KG ZA 12-1436 SP/JWR




Auteur: de Redactie

Een team van BTW-deskundigen is continue bezig met jou te informeren over alles wat met BTW of omzetbelasting te maken heeft, zoals nieuwsberichten over BTW, wijzigingen van wetgeving, wijziging van BTW-tarieven en veel meer informatie over BTW.

Deel deze post op