Geen levering Nederland dus niet aansprakelijk naheffingsaanslag BTW

Belanghebbende is ten onrechte aansprakelijk gesteld voor de naheffingsaanslag BTW van de BV. Het Hof oordeelt dat de BV de personenauto’s niet in Nederland heeft geleverd en derhalve dienaangaande geen BTW verschuldigd is geworden. De naheffingsaanslag BTW voor het tijdvak 2005 is daarom ten onrechte opgelegd.



Datum uitspraak: 19-07-2012
Datum publicatie: 25-07-2012
Rechtsgebied: Belasting
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Belanghebbende is ten onrechte aansprakelijk gesteld voor de naheffingsaanslag in de omzetbelasting van de BV. Het Hof oordeelt dat de BV de personenauto’s niet in Nederland heeft geleverd en derhalve dienaangaande geen omzetbelasting verschuldigd is geworden. De naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak 2005 is daarom ten onrechte opgelegd.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 11/0038319 juli 2012uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamerop het hoger beroep vanA, te P, belanghebbende,
gemachtigde : mr. M.B. Emantegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/4574 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de ontvanger van de Belastingdienst/Amsterdam,
de ontvanger.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1.De ontvanger heeft met dagtekening 28 maart 2008 belanghebbende bij beschikking aansprakelijk gesteld voor de naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en de loonheffingen opgelegd aan [B] B.V. voor een bedrag van in totaal € 1.005.593, bestaande uit de bedragen aan belasting, de kosten, de invorderingsrente, de heffingsrente en de bestuurlijke boete.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de ontvanger bij uitspraak, gedagtekend 3 maart 2009, de beschikking gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 22 maart 2011, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bij de beschikking vastgestelde bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd tot een bedrag van € 918.195 en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar, de ontvanger veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 805 en gelast dat de ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 mei 2011, aangevuld bij brief van 1 juni 2011. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
Op 11 april 2012 heeft de gemachtigde per fax aangekondigd (te trachten) twee getuigen mee te brengen naar de zitting.

1.5. Het eerste onderzoek ter zitting door de derde meervoudige belastingkamer heeft plaatsgevonden op 18 april 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is verstrekt. Voormelde kamer heeft de zaak verwezen naar de tweede meervoudige belastingkamer.

1.6. Op 15 juni 2012 heeft de ontvanger op de voet van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht nadere stukken ingediend. Een afschrift daarvan is aan de wederpartij gezonden.

1.7. Het onderzoek ter zitting door de tweede meervoudige belastingkamer heeft plaatsgevonden op 26 juni 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

In de ontwikkeling van het geschil in hoger beroep vindt het Hof aanleiding de feiten als volgt vast te stellen:

2.1. Belanghebbende hield in de periode 19 mei 2005 tot 24 juli 2007 ten minste 50% van de aandelen in de besloten vennootschap [B] B.V.

2.2. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel stond belanghebbende in de periode van 19 mei 2005 tot 24 juli 2007 ingeschreven als bestuurder – met als titel directeur – van [B] B.V. (hierna [B]) met als bevoegdheid: “alleen/zelfstandig bevoegd”.

2.3. De bedrijfsomschrijving van [B] in het handelsregister van de Kamer van Koophandel luidt:
“Im- en export en de groothandel in gebruikte personenauto’s en vrachtwagens en bemiddelen bij het tot standkomen van zakelijke contacten tussen Nederlandse en Russische ondernemingen.”.

2.4. In 2006 heeft de inspecteur een boekenonderzoek ingesteld bij [B] naar de aanvaardbaarheid van de aangifte, c.q. het ontbreken van de aangifte omzetbelasting over het tijdvak 2005. In het rapport inzake het boekenonderzoek, gedagtekend 25 januari 2007, is onder meer bevonden:
“ 2.1. Rechtsvorm onderneming
De vennootschap wordt gedreven in de vorm van een BV.
(…)
De aandelen zijn in handen van [A]
De onderneming is gestart op 19-10-2001
De vennootschap is opgericht op 19-10-2001
De onderneming is gevestigd op het adres […].
De directie van de onderneming wordt gevoerd door [A].

2.2. Bedrijfsactiviteiten
De ondernemingsactiviteiten bestaan uit de groothandel in gebruikte vrachtauto’s en de bemiddeling in de handel in personenauto’s. (…). De personenauto’s worden ingekocht in Duitsland en verkocht aan een Russische afnemer. De directeur verklaart dat de werkzaamheden als volgt verlopen:
De Russische afnemer zoekt een auto in Duitsland. Als hij een geschikte auto heeft gevonden geeft hij dat door aan [B] B.V. ([B]). Dat gebeurt door middel van een telefoontje, een e-mail of een SMS berichtje. [B] neemt dan contact op met de Duitse autohandelaar en koopt de auto. De Duitse handelaar is dus in de veronderstelling dat hij een auto aan de Nederlandse onderneming [B] verkoopt. [B] vertrekt alle noodzakelijke bedrijfsgegevens en het BTW identificatienummer. Zij geeft aan haar opdrachtgever door dat de koopovereenkomst gereed is en dat hij de koopprijs dient te voldoen. Daarna neemt [B] contact op met een in Duitsland woonachtige persoon die de opdracht krijgt de auto op te halen bij de leverancier. Die persoon krijgt het benodigde geld van de Russische afnemer. Tevens krijgt hij een machtiging van [B] om namens haar de auto op te halen. Die persoon gaat naar de leverancier, betaald deze en neemt de auto mee. De auto gaat daarna per schip of vrachtauto naar Rusland. De Duitse leverancier geeft de levering van de auto aan als intracommunautaire levering naar [B] in Nederland en past daarbij het 0-tarief voor de omzetbelasting toe.
(…)
De enige werknemer is de directeur [A].

2.3. Administratie
De belastingplichtige verzorgt zelf de administratie. Bij mijn eerste bezoek was er nog geen boekhouding gemaakt. Gedurende de periode van het onderzoek is de heer [D] in dienst gekomen. Die heeft een computerboekhouding gemaakt aan de hand van de aanwezige bescheiden. In het Russische filiaal wordt een aparte boekhouding gevoerd.
(…)
3.1. Aangifte
De aangifte over het jaar 2005 is niet ingediend. Er is een ambtshalve aanslag opgelegd, die ook betaald is. [A] verklaarde dat zij in de veronderstelling was dat dat de juiste omzetbelastingaanslag was.

3.2. Intracommunautaire transacties (ICT)/Uitvoer
Belastingplichtige heeft geen aangifte gedaan van haar intracommunautaire transacties. Zij sluit koopovereenkomsten met de Duitse autohandelaren die in de veronderstelling zijn dat zij een auto aan een Nederlandse ondernemer leveren. Dat wordt expliciet zo gepresenteerd door [B]. De Duitse leveranciers hebben de leveringen dan ook aangegeven als intracommunautaire leveringen en daarbij het 0-tarief toegepast. (…)
[B] heeft geen intracommunautaire verwervingen aangegeven. Zij vindt dat haar werkzaamheden alleen de bemiddeling in de handel in auto’s betreft. Bij de administratie zijn documenten aanwezig, die gepresenteerd worden als facturen. Daarop staan iedere keer 8 auto’s vermeld. Volgens de kop van die documenten betreffen het “Purchase Contracten” van de verkoper [B] B.V. Die documenten worden vergezeld door uitvoeraangiften, waarop dezelfde auto’s worden vermeld. Op de uitvoeraangiften staat als kantoor van vertrek Hazeldonk vermeld en als eindbestemming Rusland. Die documenten zijn echter nooit bij de Nederlandse douane aangeboden.
Volgens [A] krijgt zij die bescheiden toegezonden van haar Russische opdrachtgever (..). Blijkbaar beschikt die ondernemer over blanco purchase contracten van [B] B.V. en uitvoeraangiftemodellen. Overigens staan op de uitvoerbescheiden stempels van de Finse douane. Ik twijfel aan de authenciteit van die stempels.
Volgens [A] komen de auto’s nooit in Nederland en heeft zij totaal geen weet van de gang van zaken,
Ondanks het feit dat ik er tijdens het onderzoek diverse malen op heb aangedrongen dat de uitvoer uit de EU aangetoond dient te worden, is aan dat verzoek niet voldaan.
(…)
3.2.1. samenvatting conclusies
Ik ga er met de huidige gegevens dan ook vanuit dat [B] de intracommunautaire verwervingen wel had moeten aangeven. Die verschuldigde belasting is echter ook weer aftrekbaar op grond van artikel 15 lid 1 van Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). Daarom hef ik die belasting niet na.
Daarna volgt er echter een levering aan de Russische afnemer. Uit de bescheiden kan niet worden afgeleid hoe en waar die levering plaatsgevonden heeft. Daarom ga ik ervan uit dat die levering in Nederland geweest is tegen het algemene tarief van 19 %.
(…)
[B] B.V. heeft voor een totaal bedrag van € 5.269.216 aan auto’s geleverd gekregen vanuit Duitsland. (…).
Uit de overgelegde bescheiden kan niet worden geconcludeerd dat er bemiddeling heeft plaatsgevonden, (…) In totaal heeft de vennootschap in 2005 € 53.900 van de Russische afnemer ontvangen, hetgeen wordt geboekt als bemiddelingsopbrengsten. Dat bedrag merk ik aan als winstopslag over de verkochte auto’s. Het totaalbedrag waarover ik de naheffingsaanslag bereken bestaat uit de inkoopwaarde van de auto’s, zijnde € 5.269.216 vermeerderd met het ontvangen bedrag van € 53.900. De som van beide bedragen bedraagt € 5.323.116. De in dat bedrag vervatte omzetbelasting is 19/119 zijn de in totaal € 849.909.

3.3. Groothandel vrachtauto’s
Naast de bovenvermeld activiteiten handelt de vennootschap ook in tweedehands vrachtauto’s. Die vrachtauto’s worden ingekocht in diverse EU landen en doorgeleverd naar Rusland en Oekraïne. Volgens de directeur worden alle benodigde uitvoerformaliteiten verricht door de leveranciers, altijd groothandelaren in tweedehands vrachtauto’s. Over het jaar 2005 is voor een bedrag van € 166.800 uitvoer ten aangifte gedaan bij de douane. De betreffende bescheiden van de transacties zijn bij de onderneming aanwezig. Andere bescheiden zijn er echter niet. De totale omzet van die handel is € 464.431. Van het gedeelte dat niet in Nederland ten uitvoer aangegeven is zijn geen gegevens bij de onderneming voorhanden. Ondanks dat ik diverse malen om die gegevens gevraagd heb zijn ze niet aangeleverd. Voor een bedrag van € 297.631 ( zijnde de omzet van € 464.431 minus de aangegeven uitvoer ad € 166.800) blijkt niet uit de boeken en bescheiden dat de auto’s intracommunautair geleverd zijn of uitgevoerd uit de EU (…)
Daarom hef ik de verschuldigde omzetbelasting over die leveringen na. De berekening is € 297.631 x 19/119 = € 47.520.
(…)
5. Ingediende suppletieaangifte 2005
Tijdens het instellen van het onderzoek heeft de vennootschap alsnog een aangifte omzetbelasting over 2005 ingediend. Ik kan geen aansluiting vinden met de administratie. Ik zal die aangifte dan ook niet accepteren. Wel ga ik akkoord met de daarin vermelde voorbelasting van € 20.013. Die voorbelasting verreken ik met de correctie”

2.4. Naar aanleiding van het over 2005 gehouden boekenonderzoek is aan [B] de volgende naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd en zijn bij aanmaning van 10 april 2007 en dwangbevel van 7 mei 2007 de volgende kosten bij [B] in rekening gebracht (de nummers in deze en de volgende overweging beginnen telkens met 810346825):

Belasting  tijdvak   nummer    dagtekening  belasting heffingsrente kosten
omzetbelasting  2005  F01.5501    27 februari 2007  € 877.416 € 40.529 € 10.347

2.6. Belanghebbende heeft namens [B] op 9 maart 2007 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag in de omzetbelasting 2005 met als bezwaargrond dat voor het importeren van auto’s uit Duitsland en andere lidstaten en het vervolgens uitvoeren van deze auto’s naar Rusland en Oekraïne per saldo geen omzetbelasting verschuldigd is. In het bezwaarschrift vraagt [B] om opschorting van de betalingsverplichting totdat er op het bezwaar is beslist.

2.7. De ontvanger heeft vervolgens bij brief van 16 maart 2007 aan het uitstel van betaling de voorwaarde verbonden dat [B] voldoende zekerheid stelt. Bij brief van 27 maart 2007 heeft belanghebbende namens [B] laten weten dat zij de liquide middelen niet had om op dat moment te betalen en dat zij geen zekerheid kon stellen. Zij verzoekt om opschorting van de invordering totdat op het bezwaar is beslist. Het verzoek om uitstel van betaling heeft de ontvanger vervolgens bij besluit van 10 april 2007 afgewezen. Bij besluit van 16 juli 2007 heeft de directeur van de Belastingdienst/Utrecht Gooi het tegen die afwijzing ingestelde administratief beroep afgewezen.

2.8. Op 24 september 2007 heeft de inspecteur aan [B] een kennisgeving op een bezwaarschrift gezonden, waarin als beslissing staat vermeld dat het bezwaar tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk is omdat het bezwaarschrift niet nader is gemotiveerd. De inspecteur komt niet ambtshalve aan het bezwaar tegemoet. Vermeld wordt dat de kennisgeving behoort bij de beschikking die binnen enkele weken zal worden toegezonden. Ingeval [B] het niet eens is met de beslissing kan in beroep worden gegaan nadat deze beschikking is ontvangen. Deze hiervoor aangekondigde beschikking behoort niet tot de stukken.

2.9. De ontvanger heeft vanaf 25 april 2007 door aanmaning, het uitvaardigen van een dwangbevel en het leggen van derdenbeslag onder banken tevergeefs getracht de naheffingsaanslag omzetbelasting 2005 te innen. De desbetreffende banken hebben bij verklaringen van laatstelijk 1 en 7 november 2007 laten weten dat het beslag niet kleeft.

2.10. Op 28 maart 2008 heeft de ontvanger een beschikking aansprakelijkheidstelling genomen. In de aanhef staat “ [AD]” en het vestigingsadres van belanghebbende vermeld. Tegen deze beschikking is door mr J.D. Schouten (Ernst & Young Belastingadviseurs), de toenmalige gemachtigde, namens belanghebbende een bezwaarschrift ingediend.

2.11. Tot de stukken behoort een afschrift van een overzichtsproces-verbaal van de FIOD inzake een strafrechtelijke onderzoek tegen [C] (hierna: [C]). [C] is opgericht in 1996. Belanghebbende is enig bestuurder en aandeelhouder van [C]. De activiteiten van [C] bestaan uit de in- en verkoop van personenwagens.
In het overzichtsproces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:
Rechtshulpverzoek Duitsland
(…)
In het rechtshulpverzoek staat dat de verdachten, waaronder [A], zich hebben bezig gehouden met het, namens Nederlandse ondernemingen, aankopen van voertuigen bij Duitse autohandelaren. Daarbij werd de indruk gewekt dat zij handelden uit naam van die Nederlandse ondernemingen en de voertuigen daadwerkelijk naar Nederland brachten. Door deze handelswijze bereikten verdachten dat de Duitse autohandelaren tegen het intracommunautaire tarief van 0% aan hen leverden. Feitelijk waren de Nederlandse ondernemingen niet de daadwerkelijke afnemers van de voertuigen maar werden de betreffende voertuigen vanuit Duitsland doorverkocht zonder daar belasting over af te dragen.
(…)
Overige vennootschappen
[B] BV
Uit gegevens van het handelsregister van de Kamer van Koophandel komt naar voren dat [A] van 19 mei 2005 tot en met 24 juli 2007 bestuurder is geweest van [B] BV (hierna: “[B]”). De activiteiten van deze vennootschap waren op dat moment onder meer de im- en export van en groothandel in gebruikte personenauto’s en vrachtwagens. De Belastingdienst heeft in 2006 ook onderzoek gedaan naar deze vennootschap. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat [B] geen btw op aangifte had voldaan met betrekking tot haar handelsactiviteiten. Het nadeel bedroeg € 877.416,- aan omzetbelasting over 2005.
De zaak heeft niet tot een strafrechtelijk onderzoek geleid, onder meer omdat [A] op dat moment niet in Nederland woonachtig was, althans uitgeschreven was in het gemeenteregister. Per ultimo augustus 2007 is het btw-nummer van [B] ingetrokken en aan [B] is een naheffingsaanslag omzetbelasting (zonder boete) opgelegd van
€ 877.416,-. Dit bedrag is tot op heden niet betaald.

De Belastingdienst heeft zich op het standpunt gesteld dat in het kader van bestuurdersaansprakelijkheid [A] hoofdelijk aansprakelijk is voor de belastingschuld van [B].
(…)

[E],[F] BV e.a.
Zoals wij in onderdeel 3.3.3. hebben vermeld, heeft Duitsland een rechtshulpverzoek aan Nederland gedaan. In dit verzoek staat dat het Duitse strafrechtelijke onderzoek zich richt tegen een groep verdachten die bij Duitse autohandelaren de indruk wekt dat Nederlandse vennootschappen personenauto’s verwerven. Het zou om onderstaande Nederlandse rechtspersonen gaan:
– [C] Holding BV   [straat 1, te P] –
– [F] BV   [straat 1, te P]
– [E] BV   [straat 1, te P]
– [G] BV   [straat 2, te Y]
– [H] BV   [straat 1, te P]
– [I] BV  [straat 1, te P ]

Op basis van gegevens uit het Belastingdienstsysteem ‘VIES’ (VAT Information Exchange System) hebben wij de kwartalen waarin de rechtspersonen intracommunautair verwerven in een tijdslijn gezet. Dit geeft het onderstaande beeld.

Q1  Q2  Q3  Q4  Q1  Q2  Q3  Q4  Q1  Q2  Q3  Q4  Totaal ICV VIES
2007  2007  2007  2007  2008  2008  2008  2008  2009  2009  2009  2009
[B] BV  X  X  X                    €   3.883.359
[G] BV    X  X  X                  €   3.220.207
[F] BV       X  X  X  X              €   2.369.093
[E] BV         X  X  X              €   2.341.511
[C] BV             X  X  X  X  X  X  X  €   1.744.496
[H] BV               X  X  X  X  X    €   5.932.872
[I] BV                X  X  X  X    €   3.220.207
Totaal  € 22.711.745

Uit bovenstaand overzicht leiden wij af dat de rechtspersonen elkaar in de tijd opvolgen voor wat betreft het intracommunautair verwerven vanuit Duitsland. Zo zien wij bijvoorbeeld in de Belastingdienst systemen dat het BTW-nummer van [B] BV (zie hieronder) in augustus 2007 wordt ingetrokken vanwege vermoedelijke fraude. Vervolgens starten [F] BV en [E] BV een maand later met het intracommunautair verwerven van auto’s afkomstig van Duitse autohandelaren. Wij zien dit patroon ook in mei 2008 wanneer de BTW-nummers van [F] BV en [E] BV worden ingetrokken. Vanaf dat moment beginnen namelijk [C] en [H] BV, en een kwartaallater [I] BV, met het aankopen van auto’s in Duitsland.
(…)
2.3. Vermoedelijk fraudepatroon
Uit het strafrechtelijk onderzoek is naar voren gekomen dat [A] een faciliterende rol speelt bij internationale BTW-fraude met personenauto’s. Deze fraude is vermoedelijk gepleegd vanuit Duitsland door vijf personen van Duits/Turkse komaf, waaronder de broers [R]en [S]. Deze personen handelden, via aparte Nederlandse vennootschappen, op dezelfde wijze. Derhalve duiden wij ze gemakshalve aan als “de organisatie”.

Het doel van de organisatie was om auto’s BTW-vrij in haar bezit te krijgen en deze vervolgens binnen Duitsland en andere Europese landen BTW-vrij door te verkopen. Dit doel werd bereikt door Duitse autohandelaren voor te spiegelen dat zij zaken deden met Nederlandse vennootschappen zoals bijvoorbeeld[G]. Op deze manier bereikte de organisatie dat de Duitse autohandelaren de auto’s intracommunautair (en dus tegen 0% omzetbelasting) leverden. In werkelijkheid verkregen de leden van de organisatie de BTW-vrije en daardoor goedkopere auto’s en verkochten zij deze vanuit Duitsland door. De organisatie heeft op deze manier, via elf door [A] aangedragen Nederlandse vennootschappen en zes door haar aangedragen buitenlandse vennootschappen, voor in totaal ongeveer € 43 miljoen (waarvan € 27 miljoen in Nederland) aan auto’s verworven. Over dit bedrag had ongeveer € 5 miljoen aan belasting afgedragen moeten worden. De organisatie heeft via de vennootschap [G] voor € 1,9 miljoen aan personenauto’s gekocht in Duitsland.
(…)
Om er zeker van te zijn met een Nederlandse vennootschap van doen te hebben, en dus zonder problemen het nultarief te kunnen toepassen, eiste de Duitse handelaar soms een aanbetaling via de bank. Deze betalingen liepen via de bankrekening van de betreffende Nederlandse firma. Om deze betalingen te kunnen doen ontving [A] van leden van de organisatie contante geldbedragen die zij op de bankrekening van de betreffende vennootschap stortte. Als de koop van de auto rond was, gaf de organisatie via de sms door aan (werknemers van) [A] welk lid van de organisatie de auto bij de handelaar in Duitsland zou ophalen. De naam van deze persoon werd vervolgens opgenomen in een volmacht van de betreffende Nederlandse vennootschap. Deze volmacht werd vervolgens per fax gestuurd naar de handelaar in Duitsland.

De auto’s werden echter nooit naar Nederland vervoerd, maar vanuit Duitsland
doorverkocht aan onder meer afnemers in Luxemburg en Portugal. Dit gebeurde veelal met toepassing van de margeregeling. Dit houdt in dat er vanuit gegaan wordt dat in de verkoopprijs de BTW inbegrepen zit. Als gevolg van de hiervoor omschreven handelswijze was de BTW echter niet in de verkoopprijs inbegrepen. [A] heeft echter bescheiden ontvangen van [S] om de gefingeerde verkoop van de auto’s aan Polen, Letland, Griekenland en Italië te onderbouwen. Zij had deze nodig om, naar aanleiding van vragen van de Belastingdienst, aan te tonen dat een abc-levering had plaatsgevonden.”

3. Geschil in hoger beroep

Niet meer in geschil is de ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg en het vervallen van de aansprakelijkstelling voor de naheffingsaanslagen loonheffingen, de invorderingsrente, de kosten en de boete tot 28 maart 2008.

Ter zitting van 26 juni 2012 heeft de ontvanger verklaard dat de aansprakelijkstelling voor zover deze de naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak tweede kwartaal 2007 betreft, dient te vervallen.

Ter zitting van 26 juni 2012 heeft de ontvanger voorts verklaard dat de aansprakelijkstelling, voor zover deze de naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 2005 inzake de levering van vrachtwagens betreft dient te vervallen.

Belanghebbende heeft verklaard dat de opgelegde ambtshalve naheffingsaanslag omzetbelasting (zie controlerapport 3.1.) en een eventuele verrekening met de daarna over het tijdvak 2005 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting buiten beschouwing kan blijven.

In geschil is uitsluitend nog de aansprakelijkstelling van belanghebbende voor de naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 2005 voor zover deze betreft de leveringen van personenauto’s.

Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de volgende vragen:

–  Is de beschikking aansprakelijkheidstelling rechtsgeldig gelet op de daarin opgenomen tenaamstelling en adressering?
–  Is belanghebbende op goede gronden aangemerkt als bestuurder van [B]?
–  Kan belanghebbende aansprakelijk worden gesteld voor de belastingschuld die is ontstaan voor 19 mei 2005?
–  Is de aansprakelijkheidstelling prematuur? en
–  Is de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 2005 op goede gronden opgelegd.

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, waaronder de twee processen-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daarbij, voor zover relevant, voor het geding in hoger beroep, het volgende overwogen.
“4.2. Eiseres (Hof: belanghebbende) wijst er op dat de beschikking ten name is gesteld van “ [DA]”. Hierin ziet de rechtbank echter geen grond voor vernietiging van de beschikking omdat kennelijk sprake is van een verschrijving. Artikel 49 van de Invorderingswet 1990 (hierna: Iw) bepaalt omtrent hetgeen op de beschikking aansprakelijkstelling moet worden vermeld: in ieder geval het bedrag waarvoor de aansprakelijkheid bestaat en de termijn waarbinnen het bedrag moet worden betaald. In de beschikking is aangegeven dat de beschikking betrekking had op aansprakelijkstelling van een bestuurder van de B.V. In het bezwaarschrift van 6 mei 2008 heeft (de toenmalige gemachtigde van) eiseres er voorts geen blijk van gegeven dat er enige onduidelijkheid over bestond dat het eiseres was die als (voormalig) bestuurder van de B.V. aansprakelijk werd gesteld. Onder die omstandigheden vormt het feit dat eiseres als “[DA]” in plaats van als “[A]” is vermeld in de beschikking geen grond de beschikking ongeldig te achten. Nu de op de beschikking vermelde gegevens redelijkerwijs geen twijfel konden oproepen of de beschikking bestemd was voor eiseres, voldoet de beschikking aan de vereisten daarvan. De naam van de aansprakelijk gestelde vormt – ofschoon niet expliciet vermeld in artikel 49 van de IW – weliswaar een essentieel onderdeel van de aansprakelijkstelling maar eiseres zal in dit geval voor wat betreft de vraag of de aansprakelijkstelling voor haar is bestemd geen reden kunnen hebben gehad eraan te twijfelen nu er slechts één letter (D in plaats van [..]) is verwisseld. Dat eiseres redelijkerwijs niet heeft getwijfeld volgt eveneens uit het feit dat zij kort na 28 maart 2007 bezwaar daartegen heeft gemaakt. Eiseres voert voorts aan dat de adressering niet juist was. Dat het adres van de B.V. als belastingschuldige niet in de beschikking was vermeld, zoals de Instructie Invordering en Belastingdeurwaarders volgens eiseres voorschrijft, is evenmin een reden de beschikking ongeldig te achten, omdat daarbij geen sprake is van een wettelijke eis voor geldigheid. Dat vervolgens de uitspraak op bezwaar is gericht aan “[B] B.V. [A]” maakt, anders dan eiseres daartegen nog heeft aangevoerd, ook dat besluit, hoewel dat onzorgvuldig is, toch niet ongeldig, omdat voldoende duidelijk is en uit de verdere tekst van dat besluit blijkt dat die uitspraak betrekking heeft op de beschikking waarvan eiseres de geadresseerde was. In de uitspraak heeft verweerder (Hof: de ontvanger) immers onder meer vermeld: “Aangezien u in de periode 19 mei 2005 tot en met 24 juli 2007 als enig bestuurder stond ingeschreven van [de B.V] bent u niet alleen aansprakelijk (…)”. Ook in andere onderdelen van de motivering verwijst verweerder naar eiseres als de bestuurder als het gaat om de aard van het besluit.

4.3. Eiseres voert vervolgens aan dat zij geen bestuurder was van de B.V. en daarom niet aansprakelijk kan worden gesteld. Zij stelt dat er geen aandeelhoudersbesluit is waarbij zij tot bestuurder is benoemd en dat de inschrijving in de Kamer van Koophandel daarvoor niet beslissend is. De rechtbank volgt eiseres niet in deze beroepsgrond. De stellingen van eiseres vinden geen steun in de feiten noch in het recht. De inschrijving in de Kamer van Koophandel vormt een belangrijke aanwijzing dat zij wel formeel bestuurder was. Daarnaast is onweersproken dat eiseres ook (een aanzienlijk deel van) de aandelen in de B.V. hield en dus een grote stem in benoeming van de bestuurders had. Daarbij heeft verweerder eiseres eveneens op grond van feitelijk bestuurderschap van de B.V. aansprakelijk gesteld. Daartoe heeft verweerder verwezen naar het rapport van het boekenonderzoek waarin is geconstateerd dat eiseres de directie voerde in de onderzochte periode en gewezen op het feit dat eiseres diverse (rechts)handelingen heeft verricht namens de B.V. zodat zij zich naar buiten toe feitelijk als bestuurder heeft gedragen. Zo heeft zij de brief van 27 maart 2007 waarin zij aan verweerder om uitstel van betaling verzoekt ondertekend met “Dr. D. [A], directeur [B] Holding BV”. Eiseres heeft deze stellingen niet toereikend bestreden en a fortiori niet toereikend weerlegd. De stelling van eiseres dat zij slechts “papieren bestuurder” was – welke omschrijving overigens wel op formeel bestuurderschap wijst – en “strovrouw”, zijn voor een ander oordeel onvoldoende, reeds omdat eiseres niet heeft bestreden dat zij de door verweerder opgesomde bestuurdershandelingen als het indienen van rechtsmiddelen namens de B.V. heeft verricht en de rechtbank geen aanleiding heeft te twijfelen aan de constatering in het rapport van het boekenonderzoek dat de controlerend ambtenaar van de Belastingdienst op het bedrijfsadres in het bijzijn van eiseres over het boekenonderzoek een gesprek heeft gevoerd. Haar stelling dat zij noch formeel, noch feitelijk bestuurder zou zijn, is tegenover die constateringen ongeloofwaardig. Verweerder heeft eiseres dus terecht als bestuurder in de zin van artikel 36 van de Iw aangemerkt.

4.4. Verweerder heeft voor de vaststelling van de periode van het feitelijk bestuurderschap wel aangesloten bij de vermelding van de periode van het bestuurderschap van eiseres in het handelsregister. Nu eiseres daartegen geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond verweerder daarin niet te volgen. Alle belastingaanslagen die in de aansprakelijkstelling zijn begrepen, zijn door vaststelling van naheffingsaanslagen geformaliseerd in de periode van bestuurderschap van eiseres, dan wel betreffen zij de omzet- en loonbelasting die verschuldigd is geworden over perioden waarin eiseres feitelijk bestuurder was, terwijl voor geen van die belastingaanslagen uitstel van betaling gold. Anders dan eiseres onder verwijzing naar de datum van ingang van het bestuurderschap en het feit dat een deel van de naheffingsaanslag omzetbelasting 2005 betrekking had op transacties van voor die tijd, betoogt, kan verweerder haar gezien het ontstaansmoment van de belastingschulden en de oplegging van de naheffingsaanslagen dus als bestuurder, voor de niet-betaling daarvan aansprakelijk stellen. Voor zover de B.V. in het voorjaar van 2007 uitstel van betaling had gevraagd in verband met haar gemaakte bezwaar tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting 2005, merkt de rechtbank daar nog bij op dat dat uitstel niet is verleend. Dit blijkt uit de door verweerder overgelegde, hiervoor onder 2.10 weergegeven correspondentie daaromtrent.

4.5. Voorts heeft de B.V. niet tijdig gemeld dat zij niet tot betaling van de schulden in staat is, zodat eiseres voor de schulden aansprakelijk is omdat het niet betalen daarvan op de voet van artikel 36 van de Iw te wijten is aan haar kennelijk onbehoorlijk bestuur. Aan dit oordeel doet niet af dat de B.V. in haar bezwaar tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting over 2005 om uitstel van betaling heeft gevraagd, omdat de B.V. toen niet heeft aangegeven dat sprake was van betalingsonmacht. Het feit dat de B.V. vervolgens in de brief van 27 maart 2007 heeft aangegeven niet over de liquide middelen te beschikken om de naheffingsaanslag te betalen en daarom ook geen zekerheid kon stellen, hoefde verweerder gelet op de context waarin die mededeling werd gedaan, te weten overleg over het verlenen van uitstel van betaling in verband met een door de B.V. kansrijk geacht bezwaar tegen de naheffingsaanslag, niet als melding betalingsonmacht in de zin van artikel 36 van de Iw op te vatten. Verweerder heeft er bovendien terecht op gewezen dat die mededeling als melding ook niet rechtsgeldig was, reeds omdat die melding niet is gedaan binnen de daarvoor op grond van artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 geldende uiterste termijn van twee weken na 12 maart 2007 die op de naheffingsaanslag als de uiterste betaaldag is vermeld.

4.6. Eiseres heeft aangevoerd dat de beschikking aansprakelijkstelling prematuur is opgelegd omdat de B.V. niet in gebreke was en verweerder geen pogingen heeft ondernomen zich op het vermogen van de B.V. te verhalen. Voor wat betreft de naheffingsaanslagen omzetbelasting overweegt de rechtbank hieromtrent als volgt. Ten aanzien van de naheffingsaanslag 2e kwartaal 2007 heeft eiseres in dit verband geen gronden aangevoerd, zodat deze beroepsgrond op die naheffingsaanslag kennelijk geen betrekking heeft. Voorts volgt uit het feit dat de B.V. in maart 2007 bezwaar had gemaakt tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting 2005 dat de B.V. ook op de hoogte was van haar betalingsverplichting op grond van die naheffingsaanslag. Voorts was de uiterste betaaltermijn (12 maart 2007) ten tijde van de aansprakelijkstelling een jaar later ruim verstreken. Verweerder heeft voorts bij verweerschrift exploiten van betekening van dwangbevelen en executoriaal beslag onder derden (banken) uit de tweede helft van 2007 overgelegd, die betrekking hadden op deze belastingaanslag. Hieruit volgt dat verweerder getracht heeft bij de B.V. te incasseren. Voor deze naheffingsaanslag gold, zo is hiervoor onder 4.4 al geconstateerd, geen uitstel van betaling. Eiseres heeft nog wel aangevoerd, dat de – afwijzende – uitspraak op het bezwaar van de B.V. tegen de naheffingsaanslag nooit op de juiste wijze zou zijn bekend gemaakt, maar ook die stelling kan eiseres niet baten, omdat dat feit, indien al juist, er niet aan af kan doen dat er wel een verplichting voor de B.V. tot betaling was omdat er geen uitstel was verleend. De beroepsgrond dat de aansprakelijkstelling voor de naheffingsaanslagen omzetbelasting prematuur was, mist dan ook feitelijke grondslag en wordt daarom verworpen.
(…)

4.8. Eiseres voert verder aan dat de naheffingsaanslag omzetbelasting 2005 ten onrechte is opgelegd omdat op de leveringen ten uitvoer van de auto’s het nultarief van toepassing was. Van de zijde van de B.V. tijdens het boekenonderzoek en van de zijde van eiseres in beroep is aangevoerd dat verwerving van auto’s uit andere EU-landen, en met name in dit geval Duitsland, weliswaar belast is maar dat deze belasting op hetzelfde moment als voorbelasting in aftrek kan worden gebracht bij de daaropvolgende uitvoer naar Rusland en de Oekraïne, eveneens tegen het nultarief zodat per saldo geen omzetbelasting verschuldigd is door de B.V. In beroep stelt eiseres dat het merendeel van de auto’s nooit is ingevoerd in, c.q. intracommunautair is geleverd naar, Nederland en direct via Tulli, Finland, zijn uitgevoerd uit de Europese Unie.

4.9. Verweerder betwist dat de auto’s zijn uitgevoerd uit de Europese Unie en neemt aan dat de auto’s in Nederland zijn ingevoerd en voert aan dat de administratie van de B.V. onvolledig was, zodat de bewijslast ten aanzien van de juistheid van de naheffingsaanslag moet worden omgekeerd en dus op de B.V. en eiseres rust en moet worden verzwaard. Verweerder heeft er op gewezen dat in de boekhouding van de B.V. wel “Purchase Contracten”/douaneformulieren van de auto’s zijn aangetroffen waaruit blijkt welke auto’s de B.V. had verworven en dat op die formulieren ook staat dat het kantoor van uitvoer “Hazeldonk” is, maar dat die formulieren nooit bij douanekantoor Hazeldonk zijn aangeboden. Voorts ontbraken in de administratie van de B.V. facturen van (Russische) afnemers. Een groot aantal auto’s is wel bij de RDW aangemeld. Volgens verweerder heeft de B.V. en ook eiseres in beroep daardoor de toepasselijkheid van het nultarief bij uitvoer niet aangetoond. Er staan wel “stempels” van Tulli, Finland, op die formulieren. De inspecteur heeft, zo stelt verweerder, ook wel een poging tot verificatie aldaar gedaan, maar geen antwoord gekregen en nader onderzoek naar die stempels achterwege gelaten omdat niet is aangetoond dat de uitvoer ter behandeling bij Hazeldonk is aangeboden, terwijl op die formulieren wel staat dat Hazeldonk het kantoor van uitvoer is. Verweerder wijst ook nog op andere gebreken in de administratie en verwijst daartoe naar het rapport van het boekenonderzoek bij de B.V.

4.10. De rechtbank constateert dat de administratie van de B.V. inderdaad niet volledig was, omdat daarin de facturen van de (Russische) afnemers niet hadden mogen ontbreken en eiseres de uitvoer niet heeft doen blijken als bedoeld in artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, terwijl veel van de auto’s wel bij de RDW zijn aangemeld zodat de intracommunautaire verwerving van de auto’s in Nederland aannemelijk is. Dat veel auto’s zijn aangemeld bij de RDW blijkt uit een door eiseres overgelegde brief van RDW aan haar van 12 maart 2007, waarop de auto’s zijn vermeld die op de “Purchase Contracten” staan vermeld, zoals ter zitting is geconstateerd. De uitvoerstempels van Tulli, Helsinki, zijn onder die omstandigheden, wat er van de echtheid ook zij, onvoldoende als bewijs van de stelling van eiseres dat de auto’s rechtstreeks vanuit andere EU-landen dan Nederland, vooral Duitsland, naar Rusland en Oekraïne zijn uitgevoerd. Eiseres had daarom, zo volgt uit artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van de Uitvoerbeschikking omzetbelasting 1968, regelmatig aantekening moeten houden van de uitvoer. Nu die deugdelijke administratie ontbreekt, moet eiseres met ander bewijs aantonen dat het nultarief van toepassing is. Zij heeft echter geen nader, overtuigend bewijs aangeboden. Tegenover de betwisting van echtheid door verweerder zijn de stempels van Tulli, Finland, daarvoor niet genoeg.

4.11. De beroepsgrond van eiseres dat vaststaat dat de Nederlandse fiscus per saldo geen omzetbelasting tekort is gekomen, ontheft een belastingplichtige niet van diens verplichting overeenkomstig de wettelijke bepalingen omzetbelasting te voldoen.

4.12. Anders dan eiseres aanvoert, is er dus geen grond voor het oordeel dat de naheffingsaanslag omzetbelasting 2005 ten onrechte is opgelegd. Bij die stand van zaken is ook de hoogte ervan door eiseres niet succesvol bestreden. Een tegen een aanslag ingesteld beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (zie Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907). De rechtbank acht dit oordeel eveneens van toepassing op het beroep van eiseres tegen aanslagen waarvoor zij aansprakelijk is gesteld. Eiseres heeft echter geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.

4.13. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat zij ten onrechte aansprakelijk wordt gesteld voor invorderingsrente, kosten en boetes. Verweerder heeft de aansprakelijkheid van eiseres voor die bedragen daartegenover niet overtuigend gemotiveerd, laat staan onderbouwd. Ook in zoverre is het beroep daarom gegrond en moeten de op kosten, boetes en invorderingsrente – tot 28 maart 2008 – betrekking hebbende bedragen buiten de aansprakelijkstelling blijven.

4.14. De conclusie na het voorgaande is dat het beroep gegrond is, de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd en de beschikking aansprakelijkstelling moet worden verminderd tot de som van: € 877.416 + € 40.529 + € 250 = € 918.195 (zie hiervoor onder 2.5 en 2.6). De invorderingsrente gaat eerst lopen vanaf de aangezegde uiterste betaaldag na bekendmaking van de beschikking aansprakelijkstelling.”.

5. Beoordeling van het geschil

De naheffingsaanslag omzetbelasting

5.1. Met betrekking tot de naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak 2005 geldt dat de inspecteur deze in eerste instantie heeft opgelegd vanwege de aanzienlijke verschillen tussen de door Duitse leveranciers tegen het nultarief verrichte intracommunautaire leveringen van personenauto’s aan [B], welke ook als zodanig zijn “gelist” op naam van [B], en de door [B] aangegeven intracommunautaire verwervingen van personenauto’s. De ontvanger heeft ter zitting verklaard dat er bij het opleggen van de naheffingsaanslag vanuit is gegaan dat de personenauto’s in Duitsland zijn afgehaald door personen die daartoe door [B] zijn gemachtigd en daarmee geleverd aan [B]. [B] heeft bij deze leveringen haar BTW identificatienummer vermeld.

5.2. De inspecteur is er, gelet op de listing, vanuit gegaan dat de in Duitsland afgehaalde personenauto’s, in Nederland zijn doorgeleverd. Omdat ter zake van de leveringen de toepasselijkheid van het nultarief niet kon worden aangetoond is de naheffingsaanslag opgelegd.

5.3. Desgevraagd heeft de ontvanger ter zitting bevestigd dat het ‘fraudepatroon’ of de ‘modus operandus’ in deze zaak gelijk is aan die in de zaak [C], ter zake waarvan een Fiod rapport (zie hiervoor onder 2.11) is opgemaakt. De onderhavige zaak verschilt in zoverre van de zaak [C], aldus de ontvanger ter zitting, dat de personenauto’s in deze zaak niet binnen de Europese Unie werden doorverkocht doch werden geëxporteerd naar derde landen, met name Rusland. Overigens is het patroon hetzelfde, aldus de ontvanger.

De ontvanger beklemtoont dat hij verder inzake de transacties van de personenauto’s geen gegevens heeft, behalve dat de verkopen van die auto’s in Duitsland met toepassing van het nultarief hebben plaatsgevonden en als zodanig aan de Duitse belastingadministratie zijn opgegeven. Laatstbedoelde omstandigheid gaf de inspecteur aanleiding een intracommunautaire verwerving van de desbetreffende auto’s in Nederland door [B] aan te nemen.

5.4. Uit de stukken en uit hetgeen de ontvanger ter zitting heeft verklaard, blijkt dat de in geding zijnde naheffingsaanslag voor het tijdvak 2005 geen betrekking heeft op wegens intracommunautaire verwervingen door [B] verschuldigde omzetbelasting, maar uitsluitend op daaropvolgende leveringen ter zake waarvan [B] ten onrechte het nultarief zou hebben toegepast.

5.5. Bij de beantwoording van de vraag of ter zake van de aan [B] toegeschreven leveringen van personenauto’s omzetbelasting is verschuldigd dient allereerst te worden beoordeeld of [B] de personenwagens in Nederland heeft geleverd. Ervan uitgaande dat [B] de op haar naam gekochte en verkochte personenauto’s heeft geleverd, zijn die leveringen alleen dan aan de Nederlandse omzetbelasting onderworpen indien die leveringen in Nederland zijn verricht. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) vindt de levering plaats op de plaats waar de verzending of het vervoer van de goederen aanvangt c.q. de plaats waar de goederen zich op het moment van de levering bevinden.

5.6. In het onder 2.11. vermelde overzichtsproces-verbaal geeft de FIOD een beschrijving van de transacties in auto’s waarbij vennootschappen van belanghebbende, waaronder [B] betrokken zijn geweest. Daarin wordt de conclusie getrokken dat belanghebbende een faciliterende rol speelde bij internationale BTW-fraude met personenauto’s en dat het fraudepatroon mede inhield dat de auto’s nooit naar Nederland werden vervoerd, maar vanuit Duitsland werden doorverkocht naar afnemers in andere landen. Dat komt ook overeen met verklaringen van belanghebbende inzake de in geding zijnde transacties, die inhielden dat de auto’s nooit in Nederland zijn geweest c.q. dat zij niet wist wat er feitelijk met de auto’s is gebeurd.

Nu tussen partijen niet in geschil is dat het transactiepatroon in de onderhavige zaak voor zover hier van belang, gelijk is aan het patroon in de [C] zaak, waarop evenbedoeld proces-verbaal betrekking heeft, gelden vorenstaande feiten in omstandigheden ook voor de transacties waarbij [B] was betrokken.

5.7. Hetgeen in 5.6 is overwogen, wettigt naar het oordeel van het Hof de conclusie dat de in geding zijnde personenauto’s nimmer in Nederland zijn geweest en daarom door [B], gelet op artikel 5, eerste lid, van de Wet noch op grond van enige andere bepaling inzake de plaats van levering, niet in Nederland kunnen zijn geleverd.

Dat de ontvanger stelt dat de auto’s vanuit Nederland moeten zijn geleverd gelet op de listing van de intracommunautaire leveringen in Duitsland doet daar niet aan af, nu een dergelijke listing op zichzelf geen bewijs vormt dat de auto’s ook daadwerkelijk naar Nederland zijn vervoerd. Dit te minder nu zowel in het rapport naar aanleiding van een bij [B] ingestelde controle als in het meergenoemde proces-verbaal van de FIOD gesteld wordt dat bij de desbetreffende Duitse leveranciers slechts de veronderstelling werd gewekt dat de personenauto’s naar Nederland zouden worden vervoerd.

5.8. De ontvanger roept in dit verband de fictie van het destijds geldende artikel 32 van de Wet in, te weten dat de ondernemer die binnen Nederland woont of is gevestigd geacht wordt zijn leveringen en diensten in Nederland te verrichten voor zover hij niet aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers het tegendeel aantoont. De inspecteur stelt dat de administratie van [B] in geen enkel opzicht voldoet aan de gestelde eisen en dat met name niet aan de hand van de administratie wordt aangetoond dat de leveringen elders hebben plaatsgevonden.

5.9. Het Hof is van oordeel dat nu de ontvanger heeft erkend dat het fraudepatroon in de onderhavige zaak gelijk is aan dat in de zaak [C] en de Fiod, zijnde een onderdeel van de belastingdienst, in het proces-verbaal van die zaak vermeldt dat de personenauto’s nooit in Nederland zijn geweest, aan de fictie van artikel 32 van de Wet geen betekenis meer toekomt. De fictie bevat een rechtsvermoeden van de plaats van de prestaties, waarbij het aan de ondernemer is tegenover de inspecteur dit vermoeden aan de hand van de administratie te ontzenuwen. Naar het oordeel van het Hof kan het niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat de inspecteur de fictie kan inroepen in een geval waarin de belastingdienst er zelf van overtuigd is dat de desbetreffende goederen nooit in Nederland zijn geweest. Dat zou niet wel verdedigbaar zijn in het licht van de klaarblijkelijke strekking van de fictie de ondernemer als de meest gerede partij te belasten met het bewijs van de plaats van de prestatie. Daaraan doet naar het oordeel van het Hof onder de gegeven omstandigheden niet af dat de administratie van [B] niet voldoende gegevens bevat. Het gaat hier bovendien om een situatie waarin naar de overtuiging van de belastingdienst de bij de verschillende schakels van de keten van transacties beschikbare bescheiden en dergelijke de werkelijkheid niet dekken.

5.10. Uit al het vorenoverwogene volgt dat [B] de in geding zijnde personenauto’s niet in Nederland heeft geleverd en derhalve dienaangaande geen omzetbelasting verschuldigd is geworden. De naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak 2005,voor zover thans nog in geschil, is derhalve ten onrechte opgelegd. Dat brengt mee dat belanghebbende, mede gelet op hetgeen partijen op andere punten zijn overeengekomen, ten onrechte aansprakelijk is gesteld. De overige stellingen van belanghebbende behoeven geen behandeling meer.

Slotsom
5.11. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd behoudens voor zover deze de proceskostenveroordeling en de vergoeding van het griffierecht betreft. Het Hof zal het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de ontvanger vernietigen en de beschikking aansprakelijkstelling vernietigen.

6. Kosten

Het Hof veroordeelt de ontvanger in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende bijstand vastgesteld op € 1638,75 (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, en 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting en nadere zitting, met een waarde per punt van € 437, met een wegingsfactor van 1,5).

7. Beslissing

Het Hof:
–  vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens voor zover deze de beslissingen inzake de proceskostenveroordeling en de vergoeding van het griffierecht betreft;
–  verklaart het beroep gegrond;
–  vernietigt de uitspraak op bezwaar;
–  vernietigt de beschikking aansprakelijkstelling;
–  veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1638,75 en
–  gelast de ontvanger aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad €112 (hoger beroep bij het Hof) te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, D.B. Bijl en G.D. van Norden leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als griffier. De beslissing is op 19 juli 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

LJN: BX2388, Gerechtshof Amsterdam , 19 juli 2012, 11/00383




Bewaren

Auteur: de Redactie

Een team van BTW-deskundigen is continue bezig met jou te informeren over alles wat met BTW of omzetbelasting te maken heeft, zoals nieuwsberichten over BTW, wijzigingen van wetgeving, wijziging van BTW-tarieven en veel meer informatie over BTW.

Deel deze post op

Geef een reactie