Berekening BPM-vermindering in strijd met EU recht

Berekening BPM-vermindering in strijd met EU recht

Belanghebbende drijft onder de naam ‘C’ een eenmanszaak. In Duitsland heeft belanghebbende een personenauto merk Land Rover, type Discovery 3.0 TDV6 HSE (VIN-nummer aa01), gekocht die op 25 november 2009 voor het eerst in gebruik was genomen. Hij heeft op 17 mei 2010 aangifte gedaan voor de Belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) ter zake van de registratie van deze personenauto. Hij heeft de aangegeven belasting van € 19.332 op 19 mei 2010 voldaan.
In Duitsland heeft belanghebbende een personenauto merk Land Rover, type Discovery 3.0 TDV6 HSE (VIN-nummer aa02), gekocht die op 14 januari 2010 voor het eerst in gebruik was genomen. Belanghebbende heeft op 14 juli 2010 aangifte gedaan voor de BPM ter zake van de registratie van deze personenauto. Hij heeft de aangegeven belasting van € 22.295 op 16 juli 2010 voldaan.

Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.  Tussen partijen is in geschil of de wijze van berekening van de belasting vermindering als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: de Wet) in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).
3.2.  Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3.  De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het geschil

4.1.  De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde auto (hierna: rest-BPM) moet worden bepaald door de mate van afschrijving op die auto door de eerste koper dan wel kentekenhouder. Deze afschrijving moet, aldus de Inspecteur, worden bepaald door de verhouding van gelijksoortige grootheden, in dit geval de inkoopprijzen van een handelaar. Voorts wijst de Inspecteur erop dat bij uitvoer van een personenauto BPM wordt teruggegeven, berekend volgens de tabel die is opgenomen in artikel 8, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM. De op deze wijze berekende rest-BPM is nooit lager dan de BPM die bij invoer van een gebruikte personenauto wordt geheven. Daaruit volgt dat de bij invoer geheven BPM de rest-BPM op reeds geregistreerde auto’s nimmer overtreft, aldus de Inspecteur.
4.2.  Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank terecht heeft beslist dat de in artikel 10, tweede lid, van de Wet opgenomen procentuele vermindering in strijd is met artikel 110 VWEU. Hij verwijst in dit verband naar de vrijwel gelijkluidende uitspraak van de Rechtbank van 11 januari 2011, nr AWB 10/3323, LJN: BP0702. Ook verwijst hij naar de uitspraak van de rechtbank ’s Gravenhage van 18 mei 2011, nrs. AWB 10/7799 BPM en 10/7801 BPM, LJN: BQ7847.
4.3.  Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden heeft beslist dat de wijze van berekening van de belastingvermindering als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet in strijd is met artikel 110 van het VWEU. De door de Inspecteur aangevoerde vergelijking met de bij uitvoer terug te geven BPM acht het Hof niet relevant, nu het in gevallen als dit gaat om de rest-BPM van reeds in Nederland geregistreerde auto’s, die niet worden uitgevoerd.
4.4.  De Inspecteur heeft zich in hoger beroep nog beroepen op interne compensatie. Hij stelt dat bij de berekening van de rest-BPM niet moet worden uitgegaan van de ten tijde van de invoer geldende belastingtarieven, maar van de tarieven die golden ten tijde van de eerste ingebruikneming van de auto. Dat leidt, aldus de Inspecteur, voor de hiervoor onder 2.2 vermelde auto tot een teruggave van € 1.768, waar de Rechtbank een teruggave van € 2.406 heeft gelast. Belanghebbende heeft daartegen niets aangevoerd. Naar het oordeel van het Hof is het standpunt van de Inspecteur juist. Het Hof zal in die zin beslissen.

Bron: LJN BV6152, Gerechtshof Arnhem, 7 februari 2012, 11/00497 en 11/00498

Auteur: de Redactie

Een team van BTW-deskundigen is continue bezig met jou te informeren over alles wat met BTW of omzetbelasting te maken heeft, zoals nieuwsberichten over BTW, wijzigingen van wetgeving, wijziging van BTW-tarieven en veel meer informatie over BTW.

Deel deze post op

Geef een reactie