BTW-compensatiefonds en vertrouwensbeginsel

BTW-compensatiefonds en vertrouwensbeginsel

Bij een boekenonderzoek blijkt dat de gemeente Maassluis te hoge bijdragen uit het BTW compensatiefonds heeft ontvangen. Verweerder vordert de teveel uitgekeerde bedragen terug en brengt daarbij heffingsrente in rekening. In geschil is of dit terecht, naar de juiste bedragen en op de juiste wijze is gebeurd.

De rechtbank oordeelt dat ook in de relatie tussen het Rijk en de Gemeente het vertrouwensbeginsel geldt, maar wijst het beroep daarop op feitelijke gronden af. De rechtbank oordeelt verder dat verweerder niet is afgeweken van de oorspronkelijk afgesproken mengpercentages en het daarom op de weg van eiseres ligt om aannemelijk te maken dat die percentages onjuist zijn. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt eiseres daarin niet. De brieven waarin het in rekening brengen van heffingsrente is aangekondigd bevatten geen vermelding dat het voor bezwaar vatbare beschikkingen zijn en er ontbreekt een bezwaarclausule. De rechtbank oordeelt dit niet tot gevolg heeft dat de brieven niet als voor bezwaar vatbare beschikking kunnen worden aangemerkt en dat eiseres door die omissies ook niet in haar processuele belangen is geschaad omdat zij tijdig bezwaar kon maken en dat ook heeft gedaan.

Feiten
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

1. Bij brief van 6 november 2002 heeft eiseres het volgende bij verweerder aan de orde gesteld:

“(…) Voor het overgrote gedeelte van de gemeentelijke begroting is aangegeven in hoeverre het BCF van toepassing is of niet.

Voor de afdelingskosten is deze splitsing niet aan te geven omdat deze worden toegerekend aan producten die volledig compensabel zijn en aan producten waarvoor dit niet geldt. Voor deze zogenaamde gemengde kosten is een percentage bepaald om de btw toch te kunnen verrekenen (zie bijlage).

Graag willen wij met u de volgende gegevens vastleggen:
* de hoogte van het percentage
* de periode waarvoor dit percentage geldt
* binnen welke marges (bandbreedte) de Belastingdienst niet zal overgaan tot nacalculatie”

2. Bij deze brief zijn berekeningen gevoegd waar uit volgt dat 82,99 % van de gemengde kosten compensabel zijn op grond van de Wet BCF en dat 3,24 % van de kosten aftrekbaar is in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. Bij brief van 5 december 2002 heeft eiseres een inventarisatie van de door de gemeente gebruikte kostenplaatsen (grootboekrekeningen) verstrekt.

3. In reactie hierop heeft verweerder bij brief van 9 januari 2003 het volgende meegedeeld:
“Ik kan voor wat betreft het jaar 2003 akkoord gaan met deze percentages waarbij ik deze wel wil afronden op hele procenten hetgeen resulteert in 83 c.q. 3%.

Voor wat betreft het jaar 2003 zal op genoemde percentages, met uitzondering van ingrijpende wijzigingen in de bedrijfsvoering, niet meer worden teruggekomen. De melding moet in zo’n geval van de Gemeente komen waarna via vooroverleg een standpunt kan worden ingenomen.
Voor wat betreft het jaar 2004 zal t.z.t., eventueel na onderzoek, worden bezien of genoemde percentages nog aktueel zijn.”

4. Bij brief van 11 december 2003 deelt eiseres mee dat de percentages op basis van onderzoek voor het jaar 2004 moeten worden aangepast. In de brief is het volgende vermeld:
“Voor 2004 willen wij de volgende percentages afspreken:

percentages

5. In reactie hierop verklaart verweerder bij brief van 19 december 2003 het volgende:
“Ik kan met de bepaalde percentages voor 2004 akkoord gaan.
De overige afspraken, die m.b.t. 2003 tussen de gemeente en de belastingdienst gemaakt zijn, blijven ook van kracht in 2004.”

6. In 2008 wordt door de belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld bij eiseres waarbij voor de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2004 de aanvaardbaarheid van de op aangiften afgetrokken omzetbelasting en van de opgaven BTW-compensatiefonds is onderzocht. Een afschrift van het rapport dat naar aanleiding van dit boekenonderzoek is opgesteld, behoort tot de gedingstukken. De controle van de opgaven BTW-compensatiefonds heeft plaatsgevonden met behulp van twee statistische steekproeven. Daarbij zijn fouten geconstateerd en op grond daarvan zijn de uitkeringen uit het compensatiefonds gecorrigeerd. In het controlerapport is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(…)
• boekstuk [nummer c]
Dit boekstuk betreft een factuur van (…) ter zake van het leveren van 5 kachels. Op basis van dit boekstuk is een bedrag van € 75,90 gecompenseerd. De kachels worden gebruikt in een pand (…). Dit onroerend goed wordt door de gemeente (vrijgesteld van omzetbelasting) verhuurd aan (…).
(…)
• boekstukken [nummer d]/[nummer e]/[nummer f]
Boekstuk [nummer d] betreft een nota van (…) voor de verkoop van kantoorunits. Op basis van deze factuur is een bedrag van € 25.735,85 gecompenseerd.

Boekstuk [nummer e] betreft een factuur van (…) voor het maken van een corridor aan een noodschool/dependance. Er is een bedrag van € 1.684,09 aan omzetbelasting gecompenseerd.

Boekstuk [nummer f] betreft een factuur van (…) voor werkzaamheden in een schoolgebouw. Ter zake van deze nota is een bedrag van € 827,93 gecompenseerd.

Voor dit drietal genoemde boekstukken geldt dat zij betrekking hebben op de huisvesting van de (…)school.
(…)
•boekstukken (…) [nummer g]/[nummer h]
Deze boekstukken betreffen facturen van (…) voor het vervoer van leerlingen. De volgende bedragen zijn gecompenseerd:
(…)
[nummer g] € 2.067,36
[nummer h] € 575,99  

(…)

7 Recapitulatie

7.1 Uitkering BTW-compensatiefonds

Nu is gebleken dat de bijdragen over de jaren 2003 en 2004 tot een hoger bedrag zijn versterkt dan waarop de gemeente op grond van de Wet BCF recht heeft, wordt de hoogte van de bijdrage op grond van artikel 9, lid 4, van de Wet BCF, opnieuw bij beschikking vastgesteld. Dit brengt met zich mee dat het verschil met de reeds eerder verstrekte bijdrage wordt teruggevorderd. Ingevolge lid 5 van genoemd artikel wordt het terug te vorderen bedrag verhoogd met heffingsrente.”

7. Bij brieven van 7 juli 2008 heeft verweerder meegedeeld dat hij de jaarbeschikkingen voor het jaren 2003 en 2004 opnieuw heeft vastgesteld. In de brief voor het jaar 2003 is onder meer het volgende vermeld:
“De bevindingen van het boekenonderzoek zijn weergegeven in het aan de gemeente toegezonden controlerapport d.d. 4 juli 2008. Het onderzoek heeft o.a. tot gevolg dat de hoogte van de bijdrage over het jaar 2003 op grond van artikel 9, lid 4, van de Wet op het BTW-compensatiefonds opnieuw bij beschikking wordt vastgesteld.

Rekening houdend met de vereveningsfactor bedraagt de correctie over het jaar 2003
0,95 x € 165.000 = € 156.750. Door deze correctie heeft de gemeente over het jaar 2003 recht op een bijdrage van € 2.061.573 in plaats van € 2.218.323. Voor de onderbouwing van de correctie verwijs ik naar het controlerapport.
(…)
(…)
Dit is een voor bezwaar vatbare beschikking.
(…)”

De brief voor het jaar 2004 is, afgezien van de cijfermatige gegevens, inhoudelijk gelijk aan die inzake de jaarbeschikking voor het jaar 2003. De cijfermatige gegevens voor het jaar 2004 zijn als volgt vermeld:
“Rekening houdend met de vereveningsfactor bedraagt de correctie over het jaar 2003
0,95 x € 180.000 = € 171.000. Door deze correctie heeft de gemeente over het jaar 2003 recht op een bijdrage van € 2.373.695 in plaats van € 2.544.695.”

8. Bij brieven met dagtekening 22 juli 2008 heeft de inspecteur van Belastingdienst [te E] de te veel ontvangen compensabele BTW voor de jaren 2003 en 2004 teruggevorderd. In de brief voor het jaar 2003 is ondermeer het volgende vermeld:
“U heeft over het tijdvak 1 januari 2003 t/m 31 december 2003 te veel compensabele BTW ontvangen. Het gaat om een bedrag van € 156.750. Daarnaast bent u over dit bedrag heffingsrente verschuldigd. De heffingsrente bedraagt € 29.038.

Ik verzoek u de teveel ontvangen compensabele BTW inclusief heffingsrente, bedragende in totaal
€ 185.788, vóór 6 augustus 2008 over te maken op rekeningnummer (…).”

De brief voor het jaar 2004 is van dezelfde strekking met dien verstande dat over dat jaar een bedrag van € 195.410 wordt teruggevorderd, bestaande uit een bedrag van € 171.000 aan teveel ontvangen compensabele BTW en een bedrag van € 24.410 aan heffingsrente.

9. Na bezwaar is het terug te vorderen bedrag voor het jaar 2003 verminderd met
€ 14.250. Bij brief van 14 april 2010 heeft kantoor [E] aan eiseres meegedeeld dat dit bedrag vermeerderd met een bedrag van € 3.564 aan heffingsrente zal worden overgemaakt op het bankrekeningnummer van eiseres. Deze brief is niet naar gemachtigde gezonden maar naar eiseres.

Geschil
10. In geschil is primair of de beschikkingen in strijd met het vertrouwensbeginsel zijn afgegeven. Subsidiair is in geschil of de juiste mengpercentages zijn gehanteerd bij de berekening van de bijdrage uit het fonds voor goederen en diensten die zowel voor niet-ondernemersactiviteiten als voor ondernemersactiviteiten van eiseres worden gebruikt (hierna: de mengpercentages). Tevens is in geschil of de heffingsrente rechtsgeldig in rekening is gebracht.

11. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij op grond van de brieven van verweerder van 9 januari 2003 en 19 december 2003 er op mocht vertrouwen dat haar handelwijze juist is en dat verweerder daarom de beschikkingen niet heeft mogen nemen. Indien het vertrouwensbeginsel niet aan het nemen van de beschikkingen in de weg staat, stelt eiseres zich op het standpunt dat recht bestaat op een hogere bijdrage uit het fonds omdat zij van te lage mengpercentages is uitgegaan. Voor wat betreft de heffingsrente stelt eiseres zich op het standpunt dat deze niet op de juiste manier en door een onbevoegde inspecteur is vastgesteld, zodat de heffingsrente moet komen te vervallen. In haar visie is geen sprake van bij beschikkingen vastgestelde heffingsrente dan wel zijn de beschikkingen onbevoegd genomen.

12. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat in de relatie Rijk/Gemeente in het kader van een begrotingsfonds het vertrouwensbeginsel niet van toepassing is. Subsidiair is hij van mening dat geen sprake is van door hem in rechte te honoreren gewekt vertrouwen dat hij niet zou terugkomen op de bijdragen die eiseres uit het fonds heeft ontvangen. Voor wat betreft het mengpercentage stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres niet kan terugkomen op de percentages zoals zij die in haar brieven van 6 november 2002 en 11 december 2003 heeft voorgelegd. De heffingsrente is volgens verweerder op de voet van artikel 9, vijfde lid, Wet BCF in samenhang met artikel 31j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) door de bevoegde instantie en juist berekend.

13. Eiseres concludeert primair tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de beschikkingen en terugbetaling van hetgeen eiseres terzake heeft terugbetaald.
Subsidiair concludeert eiseres tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de beschikkingen, vaststelling van het recht op bijdrage uit het fonds op € 2.107.367 voor het jaar 2003 en op € 2.410.341 voor het jaar 2004 en terugbetaling van hetgeen eiseres teveel heeft terugbetaald.
Voor wat betreft de heffingsrente concludeert eiseres, ongeacht de uitkomst van het geding voor wat betreft de bijdrage uit het fonds, tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor zover die geacht wordt betrekking te hebben op de heffingsrente en terugbetaling van de door eiseres betaalde bedragen aan heffingsrente.

14. Verweerder concludeert tot ongegrond verklaring van de beroepen.

Beoordeling van de geschillen
Ontvankelijkheid van de beroepen
15. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking. De uitspraak op bezwaar heeft als dagtekening 1 februari 2010 en tussen partijen is niet in geschil dat deze ook op die dag is verzonden zodat de beroepstermijn afliep op 15 maart 2010. De beroepschriften zijn ingediend op 8 februari 2011. Dat is derhalve niet binnen de wettelijke termijn.

16. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder evenwel onder meer het volgende vermeld:
“De bezwaarschriften zijn door mij beoordeeld. In deze brief treft u de motivering van de uitspraak en de uitspraak op bezwaar aan. Als u het niet eens bent met mijn beslissing kunt u tegen binnenkort door u te ontvangen beschikking in beroep.”.

Met die mededeling heeft verweerder bij eiseres de indruk gewekt dat de beroepstermijn nog niet is aangevangen omdat nog formele beschikkingen zouden volgen. Eiseres heeft derhalve die formele beschikkingen mogen afwachten alvorens beroep in te stellen.
Toen die beschikkingen uitbleven heeft eiseres beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen door verweerder op de bezwaren. Eerst na ontvangst van de reactie van verweerder op die beroepschriften is eiseres duidelijk geworden dat desbetreffende zinsnede in de brief van 1 februari 2010 op een misverstand berust, dat er geen nadere beschikkingen meer zouden volgen en dat de brief van 1 februari 2010 geacht moet worden de uitspraken op bezwaar te zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is de termijnoverschrijding veroorzaakt door de verwarring die verweerder heeft gezaaid, zodat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De rechtbank acht de beroepen dan ook ontvankelijk.

Vertrouwensbeginsel
17. Tussen partijen is niet in geschil dat de in het controlerapport omschreven boekingsstukken betrekking hebben op kosten die in het geheel niet voor compensatie middels het fonds in aanmerking komen. Eiseres stelt echter dat verweerder met de goedkeuring van de door haar voorgelegde percentages tevens haar handelwijze waarbij zij deze kosten toch (gedeeltelijk) ter compensatie heeft aangeboden, expliciet heeft goedgekeurd. Zij acht het in strijd met het vertrouwensbeginsel dat verweerder op die goedkeuring terugkomt.

18. Het standpunt van verweerder dat in het kader van de begrotingsfondsen en de daarmee gepaard gaande bijzondere relatie tussen Rijk en Gemeente het vertrouwensbeginsel niet van toepassing is, vindt geen steun in het recht. De rechtbank verwijst in dit verband onder meer naar uitspraken van de Raad van State (LJN: BN8585 en BP1335) en van de Hoge Raad (LJN:ZC0848) waaruit (impliciet) volgt dat ook in een dergelijke rechtsverhouding de algemene beginselen van behoorlijk bestuur van toepassing zijn.

19. Eiseres verwijst ter onderbouwing van haar beroep op het vertrouwensbeginsel naar de door haar bij haar brief van 5 december 2002 overgelegde inventarisatie van de gebruikte kostenplaatsen (grootboekrekeningen) en het overzicht van de in 2001 op die kostenplaatsen geboekte bedragen. Daaruit kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet worden afgeleid dat eiseres voornemens was om kosten die in het geheel niet voor compensatie in aanmerking komen wel ter (gedeeltelijke) compensatie aan te bieden. Dat verweerder, zoals eiseres ter zitting heeft betoogd, dit had kunnen opmaken uit het feit dat relatief grote bedragen als algemene kosten werden aangemerkt en werden doorbelast naar niet-compensabele onderwijsproducten, is niet aannemelijk geworden. Uit deze bedragen kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet zonder meer worden opgemaakt of deze terecht als algemene kosten zijn aangemerkt noch of deze voor compensatie in aanmerking komen. Uit de overgelegde stukken kan naar het oordeel van de rechtbank slechts worden afgeleid hoe de aan de kostenplaatsen toe te rekenen kosten zich (volgens eiseres) tot elkaar verhouden. Eiseres heeft derhalve met hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd en overgelegd niet aannemelijk gemaakt dat bij haar het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat zij kosten die op zich niet voor compensatie in aanmerking komen wel als (gedeeltelijk) compensabel in haar opgaven mocht verwerken. De rechtbank hecht hierbij mede betekenis aan het feit dat eisres de stukken zonder nadere toelichting of vraagstelling heeft overgelegd en dat verweerder deze dan ook alleen heeft hoeven beschouwen als onderbouwing van de door eiseres voorgestelde percentages. Dat eiseres, naar zij stelt en verweerder bestrijdt, zich bij het berekenen van de percentages niet heeft laten bijstaan door een ter zake kundige fiscaal adviseur, leidt niet tot een ander oordeel.

Mengpercentage
20. Nu de rechtbank van oordeel is dat er geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel, stelt eiseres dat niet meer behoeft te worden uitgegaan van de percentages zoals zij die heeft voorgelegd aan verweerder en die door verweerder in zijn brieven van 9 januari 2003 en 19 december 2003 zijn goedgekeurd. Die percentages zijn als gevolg van de door verweerder toegepaste correcties volgens eiseres niet langer juist.

21. Verweerder stelt zich op het standpunt dat gezien het gestelde in zijn brieven van 9 januari 2003 en 19 december 2003 alleen op de door eiseres voorgelegde percentages kan worden teruggekomen indien zich ingrijpende wijzigingen voordoen in de bedrijfsvoering en dat van dergelijke wijzigingen geen sprake is. Eiseres heeft ter zitting bevestigd dat geen sprake is van dergelijke wijzigingen. Het enkele feit dat eiseres indertijd niet heeft geprotesteerd tegen de voorwaarde waaronder op de percentages kan worden teruggekomen, maakt echter niet dat ook eiseres daaraan zonder meer is gebonden en dat zij, wanneer achteraf blijkt dat de berekeningen die ten grondslag hebben gelegen aan de goedgekeurde percentages onjuist zijn, aan die onjuiste berekeningen is gehouden.

22. Nu verweerder niet is afgeweken van de oorspronkelijk afgesproken mengpercentages en hij ter zitting expliciet heeft weersproken dat tussen partijen niet in geschil zou zijn dat de correcties tot gevolg hebben dat van een te laag percentage is uitgegaan, ligt het op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat de percentages onjuist zijn. Eiseres is daarin met hetgeen zij heeft aangevoerd en overgelegd niet geslaagd. De enkele, niet nader met rekenvoorbeelden geconcretiseerde, stelling dat relatief grote bedragen aan algemene kosten, ten onrechte zouden zijn doorberekend aan diverse niet-compensabele onderwijsproducten als gevolg waarvan de hoogte van het mengpercentage in voor eiseres ongunstige zin zou zijn beïnvloed, is daartoe onvoldoende. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding van andere percentages uit te gaan dan die welke aanvankelijk door eiseres zijn voorgelegd.

Heffingsrente
23. Ingevolge artikel 9, vijfde lid, van de Wet BCF wordt in de gevallen van artikel 9, vierde lid, van de Wet BCF rente berekend. Hoofdstuk VA van de Awr is van overeenkomstige toepassing als ware de bijdrage omzetbelasting. De heffingsrente wordt berekend met ingang van de eerste dag van de zevende kalendermaand volgend op het kalenderjaar waarop het recht op bijdrage betrekking heeft. Ingevolge artikel 30j van de Awr wordt de heffingsrente bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld. Het bedrag van de heffingsrente moet blijken uit de beschikking. Noch in de Wet BCF noch in de Awr zijn nadere voorwaarden gesteld waaraan een dergelijke beschikking dient te voldoen.

24. Artikel 1:3, tweede lid, van de Awb definieert de beschikking als een besluit dat niet van algemene strekking is. Het eerste lid van dit artikel definieert een besluit als een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

25. Artikel 1, eerste lid, letter j, van de Wet BCF bepaalt, voor zover hier van belang, dat de inspecteur bedoeld in de Wet BCF de inspecteur van de rijksbelastingdienst is die bevoegd is voor de heffing van de omzetbelasting ten aanzien van een publiekrechtelijk lichaam waarop deze wet van toepassing is. Ingevolge artikel 2, derde lid, letter b, van de Awr, wordt onder inspecteur verstaan de functionaris die als zodanig bij ministeriële regeling is aangewezen. Artikel 5, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (hierna: Uitvoeringsregeling) wijst de voorzitters van de managementteams van, voor zover hier van belang, de Belastingdienst[te P] en de Belastingdienst[te E] aan als de inspecteur in de zin van artikel 2, derde lid, letter b, van de Awr. Nu artikel 3, eerste lid, van de Awr bepaalt dat de bevoegdheid van de inspecteur niet is bepaald naar een geografische indeling van Nederland, is derhalve zowel Belastingdienst[te P] als Belastingdienst[te E] bevoegd voor de heffing van omzetbelasting ten aanzien van eiseres. Dat in de Uitvoeringsregeling ook voorschriften zijn opgenomen om te bepalen onder welke specifieke inspecteur een gemeente ressorteert, maakt niet dat daarmee de bevoegdheid in de zin van artikel 2 van de Awr is beperkt. Verweerder heeft in dit verband ter zitting verklaard dat eiseres onder zijn kantoor ressorteert maar dat de administratieve werkzaamheden op het gebied van het BTW-compensatiefonds uit doelmatigheidsoverwegingen zijn ondergebracht bij kantoor [E].

26. De heffingsrente is vermeld in de brieven van 22 juli 2008 welke zijn ondertekend namens de inspecteur van de Belastingdienst[te E]. Daarmee is sprake van een beslissing van een bevoegd bestuursorgaan. Nu deze beslissing inhoudt dat eiseres heffingsrente moet betalen, is sprake van een besluit gericht op rechtsgevolg zodat de beslissing een rechtshandeling inhoudt. Het bestuursorgaan ontleent zijn bevoegdheid tot het in rekening brengen van rente aan artikel 1, eerste lid, letter j in samenhang met artikel 9, vijfde lid, van de Wet BCF, zodat daarmee tevens sprake is van een publiekrechtelijke rechtshandeling. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van beschikkingen in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Nu uit de brieven tevens blijkt wat het bedrag aan verschuldigde heffingsrente is, is ook voldaan aan het bepaalde in artikel 30j, van de Awr.
Dat in de brieven niet met zoveel woorden staat vermeld dat het (voor bezwaar vatbare) beschikkingen zijn en dat daarin een beroepsclausule ontbreekt, maakt niet dat de brieven niet kunnen worden aangemerkt als beschikkingen. Nu eiseres tijdig bezwaar heeft kunnen maken en ook daadwerkelijk heeft gemaakt, is zij niet in haar processuele belangen geschaad door het ontbreken van die nadere aanduidingen in de beschikking. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan het ontbreken daarvan de door eiseres gewenste gevolgtrekkingen te verbinden.

Bron: LJN BV2856, Rechtbank ‘s-Gravenhage, 9 december 2011, AWB 11/1392 en 11/1393

Auteur: de Redactie

Een team van BTW-deskundigen is continue bezig met jou te informeren over alles wat met BTW of omzetbelasting te maken heeft, zoals nieuwsberichten over BTW, wijzigingen van wetgeving, wijziging van BTW-tarieven en veel meer informatie over BTW.

Deel deze post op

Geef een reactie