Behandeling van eigen en vreemd vermogen

Rente als vergoeding voor vreemd vermogen vormt zowel bedrijfseconomisch als fiscaal gezien een kostenpost en is daarom aftrekbaar. Dividend als vergoeding voor eigen vermogen is niet aftrekbaar. Vanwege dit verschil in de fiscale behandeling kan het voor belastingplichtigen om fiscale redenen voordelig zijn om meer vreemd vermogen aan te trekken dan zij uit bedrijfseconomische overwegingen zouden doen. De meeste gevallen waarin sprake is van een fiscaal gedreven financiering met vreemd vermogen doen zich voor binnen groepsverband. Binnen concernverband zijn eigen en vreemd vermogen tot op zekere hoogte inwisselbaar.

Bedrijfseconomisch gezien maakt het dan niet veel uit of een groepsvennootschap met eigen of met vreemd vermogen wordt gefinancierd. Echter, fiscaal gezien maakt dat wel uit aangezien de vergoeding op vreemd vermogen aftrekbaar is en de vergoeding op eigen vermogen niet. Het verstorende effect op de financieringsbeslissingen wordt versterkt doordat internationaal opererende ondernemingen de mogelijkheid hebben via de allocatie van vorderingen en schulden in te spelen op internationale tariefverschillen tussen verschillende belastingjurisdicties: de aftrek vindt plaats tegen een hoog tarief en de heffing tegen een laag tarief. Dit kunnen zij doen door bankschulden toe te delen aan concernvennootschappen in hoogbelastende jurisdicties terwijl zij kapitaal toedelen aan concernvennootschappen in laagbelastende jurisdicties. De rentelasten van het concern vallen dan neer in jurisdicties waarin zij tegen een relatief hoog tarief kunnen worden afgetrokken. Daarnaast kunnen concernvennootschappen in laagbelastende jurisdicties leningen verstrekken aan concernvennootschappen in hoogbelastende jurisdicties. Hierdoor kan een aanvullende rentelast in hoogbelastende jurisdicties worden gecreëerd zonder dat het vreemd vermogen van het concern als geheel toeneemt. Als gevolg van de hierboven omschreven omstandigheden hebben belastingplichtigen de mogelijkheid om met behulp van fiscaal gedreven constructies de belastbare winst te drukken.

Bedrijfsovernames

Dit heeft zich bijvoorbeeld voorgedaan bij bedrijfsovernames waarbij de grondslag van de vennootschapsbelasting na de overname werd uitgehold. Om dit tegen te gaan is op 1 januari 2012 de overnameholdingbepaling van artikel 15ad van de Wet Vpb 1969 ingevoerd. Een ander voorbeeld is het excessieve gebruik van de aftrek van deelnemingsrente, waartegen het onderhavige wetsvoorstel voor een deel is gericht.

Fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen

De discussie over de fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen in de vennootschapsbelasting wordt al enige tijd gevoerd. Een meer gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen zou deze discussie kunnen afsluiten. Een gelijkere behandeling van eigen en vreemd vermogen kan worden bereikt door een defiscalisering van rente of een vermogensaftrek en -bijtelling. Daarnaast zijn een thin capitalisationregeling en een earningsstrippingregeling als alternatieve renteaftrekbeperkende maatregelen genoemd. De achterliggende gedachte is dat als één van deze maatregelen zou worden ingevoerd arbitrage zoals hiervoor beschreven adequaat wordt tegengegaan, waardoor de specifieke renteaftrekbeperkingen niet langer nodig zouden zijn en dus zouden kunnen worden afgeschaft.

Studiecommissie belastingstelsel

Volgens de Studiecommissie belastingstelsel (de commissie-Van Weeghel) stimuleert de huidige vennootschapsbelasting de financiering van ondernemingen met vreemd vermogen omdat rente aftrekbaar is en dividend niet. De studiecommissie stelt vast dat over het geheel bezien beide vormen van geldverstrekking in beginsel neutraal worden behandeld. Rente op vreemd vermogen is aftrekbaar bij de schuldenaar, maar wordt belast bij de schuldeiser. Dividend is een uitdeling van de reeds belaste winst, maar wordt indien de deelnemingsvrijstelling van toepassing is bij de ontvanger niet nogmaals belast. Als er verder wordt gekeken dan de vennootschapsbelasting, is bij de verstrekking van eigen vermogen in de regel sprake van dubbele heffing (vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting). Bij de verstrekking van vreemd vermogen is dat niet het geval (aftrek in de vennootschapsbelasting en heffing in de inkomstenbelasting). Volgens de studiecommissie kan de financiering met eigen vermogen mede door het klassieke stelsel duurder zijn dan financiering met vreemd vermogen. Het klassieke stelsel houdt in dat de winst van een vennootschap bij twee verschillende subjecten wordt belast: zowel bij de vennootschap als bij haar aandeelhouders.

De Studiecommissie heeft daarom twee aanpassingen in de structuur van de vennootschapsbelasting bezien, defiscalisering van rente en een vermogensaftrek en -bijtelling.

Defiscalisering van rente

De studiecommissie heeft zich onder meer gebogen over de defiscalisering van rente waarbij de opbrengst wordt teruggesluisd door middel van een verlaging van het algemene tarief. Defiscalisering houdt in dat alle rente die verschuldigd is door belastingplichtige ondernemingen niet aftrekbaar is. Daar staat tegenover dat alle ontvangen rente onbelast is, ongeacht wie de rente betaalt. Bij defiscalisering zou vreemd vermogen hetzelfde worden behandeld als eigen vermogen. Beide vormen van vermogensverstrekking leiden niet tot een aftrekpost bij de betaler en niet tot heffing bij de ontvanger. De fiscale prikkel tot financiering met vreemd vermogen verdwijnt. Het huidige fiscale winstbegrip wordt hierdoor enerzijds verbreed (geen aftrek voor betaalde rente). Anderzijds wordt het versmald doordat ontvangen rente er geen deel meer van uitmaakt. Per saldo leidt defiscalisering van alle rente tot een flinke verbreding van de Vpb-grondslag. De studiecommissie is van mening dat het voor de hand zou liggen een uitzondering te maken voor financiële instellingen omdat zij anders de facto zouden worden vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Voor die instellingen zou de huidige vennootschapsbelasting kunnen worden voortgezet. Ervan uitgaande dat internationaal opererende bedrijven hun vreemde vermogen zoveel mogelijk in hoogbelastende landen (zoals Nederland) alloceren en hun eigen vermogen in laagbelastende landen, zullen dergelijke ondernemingen relatief veel vreemd vermogen in Nederland hebben en er bij een defiscalisering gemiddeld genomen dus meer op achteruit gaan dan nationaal opererende ondernemingen. Een defiscalisering zou vanwege de tariefverlaging voordelig zijn voor nationaal opererende ondernemingen met weinig schulden. De studiecommissie denkt dat het belangrijkste nadeel van defiscalisering is dat zij zeer slecht uitpakt voor (buitenlandse) investeerders in reële activiteiten. Deze investeerders zullen hun Nederlandse activiteiten namelijk veelal voor een (groot) deel met vreemd vermogen hebben gefinancierd. Bijdefiscalisering zou die verschuldigde rente niet langer aftrekbaar zijn. Omdat omringende landen een dergelijke aftrekbeperking niet kennen, zal volgens de studiecommissie de concurrentiepositie van Nederland bij het aantrekken van investeringen verslechteren.

Het kabinet deelt de conclusie van de studiecommissie dat een defiscalisering om die reden niet zou moeten worden ingevoerd.

Vermogensaftrek- en bijtelling

Om de verschillende behandeling van eigen en vermogen te neutraliseren heeft de Studiecommissie belastingstelsel nader onderzoek naar een vermogensaftrek en -bijtelling voorgesteld. De vermogensaftrek is een forfaitaire kostenaftrek die ten laste kan worden gebracht van de winst. De vermogensaftrek en –bijtelling zorgt ervoor dat eigen en vreemd vermogen in de belastingheffing neutraler worden behandeld. Hierdoor wordt de fiscale stimulans om maximaal met vreemd vermogen te financieren, tegengegaan. Deze forfaitaire kostenaftrek slaat om in een forfaitaire kostenbijtelling bij een negatief eigen vermogen. De vennootschapsbelasting wordt onafhankelijk van de kapitalisatie van de onderneming waardoor allerlei maatregelen tegen ongewenste renteaftrek niet meer nodig zijn. Bij een vermogensaftrek en –bijtelling kan daarom de afschaffing van de bestaande renteaftrekbeperkingen worden overwogen. De vermogensaftrek en –bijtelling is gebaseerd op het idee dat de overheid de financiering van ondernemingen met eigen vermogen zou moeten stimuleren en de financiering met vreemd vermogen zou moeten ontmoedigen. Daarbij wordt geen rekening gehouden met de financieringsbehoefte of de financieringsmogelijkheden van individuele bedrijven.

Eigen vermogen verminderd met waarde deelnemingen

De vermogensaftrek wordt berekend over het eigen vermogen verminderd met de waarde van de deelnemingen. Een dubbele aftrek zowel bij de moeder als bij de dochters wordt zo voorkomen. Dit betekent wel dat ondernemingen met veel dochtervennootschappen minder baat hebben bij de vermogensaftrek en -bijtelling. De vermogensbijtelling bij een onderneming met veel buitenlandse dochters leidt, voor zover mogelijk, tot een verlegging van de financieringslasten naar die buitenlandse dochters (debt push down). Zonder deze verlegging zou het investeren in het buitenland duurder worden dan nu het geval is. De vermogensbijtelling zou daarom nadelig zijn voor Nederlandse multinationals en voor buitenlandse multinationals met een Europees hoofdkantoor in Nederland omdat zij in de regel veel deelnemingen hebben.

Concernfinanciering

Wel zou een vermogensaftrek en -bijtelling concernfinanciering vanuit Nederland aantrekkelijk maken voor internationaal opererende ondernemingen die vanuit een Nederlandse vennootschap groepsleningen zouden verstrekken. Niettemin is de verwachting dat zonder rekening te houden met gedragseffecten een verschuiving optreedt in de verdeling van de belastingdruk ten gunste van nationaal opererende en ten nadele van internationaal opererende ondernemingen.

Grondslagversmalling

Door een vermogensaftrek wordt de fiscale winstgrondslag versmald. Daar staat een grondslagverbreding in de vorm van een vermogensbijtelling over negatief eigen vermogen tegenover. Bij een vermogensaftrek en -bijtelling van 4% is per saldo sprake van een grondslagversmalling die zorgt voor een belastingderving van ca. € 1,5 miljard. Voor deze budgettaire derving zou dekking moeten worden gezocht, bijvoorbeeld door een tariefverhoging. Het kabinet is geen voorstander van grondslagversmalling in combinatie met tariefverhoging maar van grondslagverbreding in combinatie met tariefverlaging. Tariefverlaging vermindert de verstorende werking en bevordert de soliditeit van de vennootschapsbelasting. Een laag tarief is belangrijk voor het vestigingsklimaat. Bovendien zou een nader onderzoek naar een vermogensaftrek- en bijtelling tot onzekerheid voor het bedrijfsleven leiden. Om deze redenen heeft het kabinet afgezien van een vermogensaftrek en -bijtelling.

Earningsstripping

Een andere mogelijkheid om een algemeen werkende aftrekbeperking in te voeren onder gelijktijdige afschaffing van de bestaande wettelijke renteaftrekbeperkingen is de zogeheten earningsstrippingregeling naar Duits voorbeeld. De hoogte van de aftrekbare rente is hierbij gekoppeld aan de hoogte van de fiscale winst. De earningsstrippingmaatregel ziet op grondslaguitholling in concernverband en geldt daarom alleen als de belastingplichtige deel uitmaakt van een groep. In het consultatiedocument vennootschapsbelasting was een earningsstrippingmaatregel opgenomen. Deze earningsstrippingmaatregel hield in dat rente niet aftrekbaar is voor zover het saldo van de verschuldigde rente meer bedraagt dan 30% van de fiscale EBITDA8. Deze regeling zou zowel voor derden- als voor groepsrente gelden.

Op de hoofdregel waren twee belangrijke uitzonderingen van toepassing:
1. Het saldo van verschuldigde en ontvangen rente komt niet boven een bepaald drempelbedrag uit. In het consultatiedocument was een drempel van € 250.000 opgenomen.
2. De verhouding tussen het eigen vermogen en het vreemde vermogen van de belastingplichtige is niet slechter dan dat van de groep (groepsratio volgens commerciële jaarrekening).

Het belangrijkste voordeel van een earningsstrippingmaatregel is dat het een relatief eenvoudige maatregel is die in internationaal verband relatief eenvoudig is uit te leggen. De hoogte van de fiscale EBITDA bepaalt de maximale aftrekruimte. Het gevolg is dat een earningsstrippingmaatregel procyclisch werkt. De aftrekruimte neemt toe dan wel af naarmate de stand van de conjunctuur. Dit kan leiden tot een zekere overkill. Dat is een bezwaar tegen een earningsstrippingmaatregel. Ondernemingen die commercieel gezien verlies lijden, zouden fiscaal gezien geconfronteerd kunnen worden met een toename van de aftrekbeperking waardoor het fiscale resultaat gunstiger uitvalt dan op grond van het commerciële resultaat verwacht zou mogen worden. Het zou zelfs zo kunnen zijn dat een onderneming fiscaal gezien winst maakt terwijl zij commercieel gezien verlies lijdt. Dit effect kan deels worden tegengegaan door de niet-aftrekbare rente voort te wentelen naar de volgende jaren. Echter, dit maakt de regeling gecompliceerder, omdat deze voort te wentelen rente moet worden bijgehouden. Een ander nadeel is dat het bedrag aan aftrekbare rente onvoorspelbaar is. Dit kan gevolgen hebben voor aflossings- en betalingsschema’s van leningen waarin de fiscale aftrek dikwijls is verdisconteerd. Ten slotte zou een earningsstrippingregeling door de groepsescape niet effectief zijn in die gevallen waarin de groep met veel vreemd vermogen is gefinancierd, zoals bij een belastingplichtige die is overgenomen door private equity.

Een earningsstrippingregeling behelst enerzijds een eenvoudige en robuuste renteaftrekregeling. Anderzijds zou een robuuste earningsstrippingregeling vanwege de overkill schadelijk kunnen zijn voor het ondernemings- en vestigingsklimaat. Dit zou kunnen worden voorkomen door flankerende maatregelen zoals een groepsescape. Die maatregelen zouden de regeling complexer en minder effectief maken.

Thin capitalisation

Een thincapitalisationmaatregel houdt in dat rente niet aftrekbaar is voor zover een bepaalde verhouding tussen vreemd en eigen vermogen wordt overschreden. Bij een thincapregeling die een alternatief zou kunnen zijn voor de huidige renteaftrekbeperkingen, zouden deelnemingen waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is, niet meer mee moeten tellen voor het eigen vermogen bij het bepalen van de verhouding VV:EV van 3:1. In de huidige thincapregeling van artikel 10d van de Wet Vpb 1969 is het mogelijk om het eigen vermogen te verhogen door deelnemingen bij wijze van kapitaalstorting in de vennootschap in te brengen. Er kan zo relatief eenvoudig worden voldaan aan de verhouding VV:EV van 3:1. De thincapregeling is dan onvoldoende effectief om een volwaardig alternatief te zijn voor de huidige renteaftrekbeperkingen, terwijl de belastbare winst niet toeneemt omdat de deelnemingsvoordelen zijn vrijgesteld. Voorts zou de thincapregeling ook moeten gelden voor derdenrente. Immers, voorkomen moet worden dat belastingplichtigen de regeling kunnen ontgaan door groepsrente om te zetten in derdenrente. Hierbij is van belang dat derden (banken) financieringsrisico’s op groepsniveau beoordelen waardoor het zeer wel mogelijk is dat een afzonderlijke belastingplichtige wel ondergekapitaliseerd is.

Belangrijkste voordelen van een algemeen werkende thincapregeling zijn de relatieve eenvoud en internationale herkenbaarheid. Echter, een thincapregeling stelt grenzen aan de verhouding tussen vreemd en eigen vermogen die niet altijd aansluiten bij de bedrijfseconomische werkelijkheid. Net als een earningsstrippingregeling zou een eenvoudige en robuuste thincapregeling daarom schadelijk kunnen zijn voor het vestigingsklimaat. Voor overkillsituaties zou mogelijk een tegenbewijsregeling in het leven moeten worden geroepen. Een manier om rekening te houden met de bedrijfseconomische werkelijkheid is het invoeren van een ‘escape’ voor de verhouding van 3:1 in de vorm van een commerciële groepsratio. Zo wordt rekening gehouden met de financieringsverhouding van het concern als geheel welke financieringsverhouding slechter kan zijn dan 3:1, bijvoorbeeld als gevolg van tegenvallende bedrijfsresultaten. Het gevolg is wel dat een thincapregeling dan minder effectief wordt als maatregel om onwenselijke grondslaguitholling tegen te gaan in die gevallen waarin de groep met veel vreemd vermogen is gefinancierd, zoals bij een belastingplichtige die is overgenomen door private equity. Bovendien leidt invoering van een groepsratio ertoe dat de vereenvoudigingswinst voor een belangrijk deel verloren gaat.

Generieke renteaftrekbeperkingen: arm’s-lengthbenadering

Sommige landen zoals het Verenigd Koninkrijk kennen een thincapregeling waarbij de kwalificatie van een geldverstrekking als eigen of vermogen is gebaseerd op het arm’s-lengthbeginsel. Het arm’s-lengthbeginsel houdt in dat de voorwaarden bij transacties tussen gelieerde ondernemingen in overeenstemming worden gebracht met de voorwaarden die in het economische verkeer tussenonafhankelijke derden tot stand zouden zijn gekomen. De nadelen van een benadering gebaseerd op een vaste verhouding tussen eigen en vreemd vermogen kunnen hiermee deels worden voorkomen. Het beperken van de renteaftrek op grond van het arm’s-lengthbeginsel betekent dat geldverstrekkingen geheel of gedeeltelijk kunnen worden geherkwalificeerd tot eigen vermogen, als deze geldverstrekkingen niet ‘at arm’s length’ zijn. De vergoeding op dergelijke geldverstrekkingen is dan geheel of gedeeltelijk niet aftrekbaar. Een dergelijke aanpak kan tot veel onzekerheid leiden omdat het in veel gevallen niet op voorhand duidelijk is hoe een at arm’s-lengthlening er uit zou zien. Dit is nadelig voor het vestigingsklimaat. Bovendien is op grond van de jurisprudentie nu duidelijk waar de grens tussen eigen en vreemd vermogen ligt.

Bron: rijksoverheid

Auteur: de Redactie

Een team van BTW-deskundigen is continue bezig met jou te informeren over alles wat met BTW of omzetbelasting te maken heeft, zoals nieuwsberichten over BTW, wijzigingen van wetgeving, wijziging van BTW-tarieven en veel meer informatie over BTW.

Deel deze post op

Geef een reactie