Bouwen zonder bouwvergunning

Bouwen zonder bouwvergunning

Bij besluit van 18 september 2009, voor zover hier van belang, heeft het college een verzoek van [verzoekster] van 24 januari 2007, aangevuld bij brieven van 12 juni 2009 en 20 juli 2009, afgewezen. Dit verzoek was gericht op intrekking van de lasten onder dwangsom van 23 november 2001, die strekten tot het verwijderen en verwijderd houden van de zonder bouwvergunning gebouwde prefab betonnen schuur, houten schuur, plantenkas en schutting en het onthouden van het aanbieden van horeca-activiteiten op het perceel aan de [locatie] te Kwadendamme.

Datum uitspraak: 23-05-2012
Datum publicatie: 23-05-2012
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 18 september 2009, voor zover hier van belang, heeft het college een verzoek van [verzoekster] van 24 januari 2007, aangevuld bij brieven van 12 juni 2009 en 20 juli 2009, afgewezen. Dit verzoek was gericht op intrekking van de lasten onder dwangsom van 23 november 2001, die strekten tot het verwijderen en verwijderd houden van de zonder bouwvergunning gebouwde prefab betonnen schuur, houten schuur, plantenkas en schutting en het onthouden van het aanbieden van horeca-activiteiten op het perceel aan de [locatie] te Kwadendamme.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
201112932/1/A1.
Datum uitspraak: 23 mei 2012AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Borsele,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 27 oktober 2011 in zaak nr. 10/201 in het geding tussen:

[verzoekster], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te Kwadendamme, gemeente Borsele,

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2009, voor zover hier van belang, heeft het college een verzoek van [verzoekster] van 24 januari 2007, aangevuld bij brieven van 12 juni 2009 en 20 juli 2009, afgewezen. Dit verzoek was gericht op intrekking van de lasten onder dwangsom van 23 november 2001, die strekten tot het verwijderen en verwijderd houden van de zonder bouwvergunning gebouwde prefab betonnen schuur, houten schuur, plantenkas en schutting en het onthouden van het aanbieden van horeca-activiteiten op het perceel aan de [locatie] te Kwadendamme.

Bij besluit van 21 januari 2010 heeft het college het door [verzoekster] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 18 september 2009, voor zover daarbij het verzoek van 24 januari 2007 is afgewezen, ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 oktober 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 21 januari 2010 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2011, hoger beroep ingesteld.

[verzoekster] heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 13 januari 2012 heeft het college het bezwaar van [verzoekster] tegen het besluit van 18 september 2009 gegrond verklaard, voor zover in dit besluit is gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, en het verzoek van [verzoekster] van 24 januari 2007 opnieuw afgewezen.

[verzoekster] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2012, waar het college, vertegenwoordigd door F. Davidse, werkzaam bij de gemeente, en mr. P van den Berg, advocaat te Middelburg, en [verzoekster], vertegenwoordigd door [vennoot A] en [vennoot B], zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.

Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

2.2. Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het college het verzoek van [verzoekster] van 3 februari 2005 om het dwangsombesluit in te trekken afgewezen.

Bij besluit van 11 maart 2005 heeft het college het verzoek van [verzoekster] van 24 februari 2005 om het dwangsombesluit in te trekken afgewezen.

Bij het besluit van 7 oktober 2005 heeft het college het verzoek van [verzoekster] van 26 september 2005 om het dwangsombesluit in te trekken afgewezen.

Bij het besluit van 18 september 2009 heeft het college, onder meer met verwijzing naar de besluiten van 22 februari 2005, 11 maart 2005 en 7 oktober 2005, het verzoek van [verzoekster] van 24 januari 2007 om het dwangsombesluit in te trekken afgewezen.

2.3. Vaststaat dat het dwangsombesluit van 23 november 2001 rechtens onaantastbaar is. Ook de besluiten van 22 februari 2005, 11 maart 2005 en 7 oktober 2005 tot afwijzing van de verzoeken van [verzoekster] om intrekking van het dwangsombesluit, zijn door de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2007, onderscheidenlijk in zaak nr. 200603138/1, en in zaak nr.200603140/1, en uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2009 in zaak nr. 200900732/1/H1rechtens onaantastbaar geworden.

2.4. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten, genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.

Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan zijn dit niettemin geen feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd, aan het eerdere besluit kan afdoen.

2.5. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [verzoekster] nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), aan haar verzoek van 24 januari 2007 ten grondslag heeft gelegd.

2.5.1. [verzoekster] heeft in haar verzoek van 24 januari 2007 gewezen op een uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2006 en heeft in de aanvulling van haar verzoek van 12 juni 2009 voorts gewezen op een uitspraak van de Afdeling van 1 april 2009. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 27 april 2011 in zaak nr. 201008162/1/H2) is een uitspraak van een rechterlijke instantie echter geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. De door [verzoekster] vermelde uitspraken van de Afdeling van 15 februari 2006 en 1 april 2009 zijn dat derhalve ook niet. [verzoekster] heeft evenmin gewezen op aan deze uitspraken ten grondslag liggende feiten en omstandigheden die niet reeds bekend waren ten tijde van het besluit van 23 november 2001.

2.5.2. In het bezwaarschrift van 22 oktober 2009 tegen het besluit van 18 september 2009 heeft [verzoekster] naast voornoemde uitspraken van de Afdeling voorts gewezen op de omstandigheid dat van rechtswege bouwvergunningen zouden zijn verleend naar aanleiding van aanvragen uit 1996, 2004 en 2006, omdat geen strijd met het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” bestond.

Voor zover het de aanvraag uit 1996 betreft, gaat het om een omstandigheid die, wat daar verder van zij, dateert van vóór het besluit van 23 november 2001, zodat [verzoekster] dit vóór dat besluit kon en derhalve had behoren aan te voeren en reeds om die reden geen nieuw feit of veranderde omstandigheid is.

De omstandigheid dat naar aanleiding van aanvragen uit 2004 en 2006 van rechtswege bouwvergunningen zouden zijn verleend, kan voorts, wat daar verder van zij, evenmin worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Het is op voorhand uitgesloten dat deze omstandigheid aan het besluit van 23 november 2001 kan afdoen, nu bedoelde omstandigheid onverlet laat dat ten tijde van het besluit van 23 november 2001 tot oplegging van de last geen bouwvergunningen waren verleend voor de bouwwerken waar de last op ziet.

2.5.3. Nu ook overigens geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn gesteld en zich evenmin een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, was voor een rechterlijke toetsing van het besluit van 21 januari 2010 dan ook geen plaats. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.

2.7. Het besluit van 13 januari 2012 is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht ook voorwerp te zijn van dit geding. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is aan dit besluit de grondslag komen te ontvallen. Om die reden zal het eveneens vernietigd worden.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 27 oktober 2011 in zaak nr. 10/201;

III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Borsele van 13 januari 2012, kenmerk 12.765.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2012

 

Bron: LJN: BW6338, Raad van State , 23 mei 2012, 201112932/1/A1

Lees ook:

 

Auteur: de Redactie

Een team van BTW-deskundigen is continue bezig met jou te informeren over alles wat met BTW of omzetbelasting te maken heeft, zoals nieuwsberichten over BTW, wijzigingen van wetgeving, wijziging van BTW-tarieven en veel meer informatie over BTW.

Deel deze post op

Geef een reactie