Uitleg van het besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente

Het Besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente (hierna: het besluit) werkt art. 13l lid 11 en art. 15ad lid 9 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: VPB) nader uit. In het besluit is de werking van de aftrekbeperking voor bovenmatige deelnemingsrente bij reorganisaties geregeld. Dit begrip reorganisaties is erg ruim. Hieronder vallen onder andere: het verhangen van een deelneming binnen het concern, fusie, splitsing of inbreng van vermogen en/of aandelen. Het is de bedoeling op deze manier belemmeringen voor reorganisaties uitgevoerd buiten de twaalfmaandsperiode van art. 13l lid 5 VPB weg te nemen.

Twaalfmaandstermijn
De twaalfmaandsperiode van art. 13l lid 5 VPB moet los worden gezien van de regels van het besluit. Het besluit is alléén van toepassing op reorganisaties buiten die twaalfmaandstermijn. Als er echter een reorganisatie is geweest binnen de twaalfmaandstermijn gevolgd door nog een reorganisatie buiten die termijn van twaalf maanden, dan is voor de bepaling van de verkrijgingsprijs en de financiering van de aandelen die eerste reorganisatie niet meer relevant. Voor de verkrijgingsprijs van de aandelen en de financiering daarvan wordt voor de toepassing van dit besluit dan uitgegaan van de situatie bij eerste verkrijging van de aandelen door het concern.

Additionele rentelasten
Daarnaast wordt geprobeerd te voorkomen dat extra rentelasten naar Nederland worden verschoven. Ook geeft het besluit regels bij het aangaan of verbreken van een fiscale eenheid. Het besluit regelt welke verkrijgingsprijs van een deelneming voor de toepassing van art. 13l VPB moet worden gehanteerd en welk deel daarvan op basis van het vijfde lid van art. 13l VPB achterwege gelaten mag worden. Ten slotte is een regeling getroffen voor samenloop tussen art. 13l en art. 15ad VPB.

Artikel 1 Reikwijdte en definities

In art. 1 zijn de definities en de reikwijdte van het besluit opgenomen.

Reikwijdte
Het besluit geeft, zoals hierboven al aangegeven, uitvoering aan art. 13l lid 11 en art. 15ad lid 9 VPB.

Definities

  • Wet = Wet op de vennootschapsbelasting 1969
  • Concern = de belastingplichtige en de met hem verbonden lichamen (art. 10a lid 4 VPB)
  • Verkrijgingsprijs = de verkrijgingsprijs (art. 13l lid 3 VPB)
  • Fiscale eenheid = een fiscale eenheid (art. 15 en 15a VPB)
  • Moedermaatschappij = moedermaatschappij (art. 15 lid 1 VPB)
  • Dochtermaatschappij = dochtermaatschappij (art. 15 lid 1 VPB)
  • Voegingstijdstip = tijdstip (art. 15aa lid 1 onderdeel b VPB)
  • Geldlening = geldlening (art. 13l lid 8 VPB)
  • Deelneming = deelneming (art. 13l lid 8 onderdeel b VPB)
  • Renten en kosten ter zake van schulden = renten en kosten ter zake van schulden (art. 15ad lid 10 VPB)

Artikel 2 Reorganisatie

Art. 2 geeft aan wat onder een reorganisatie wordt verstaan. Eerst moet de verkrijgingsprijs worden vastgesteld en het deel hiervan dat als kwalificerend kan worden aangemerkt. Dit deel kan bij de bepaling van de deelnemingsschuld buiten aanmerking blijven, tenzij art. 13l lid 6 VPB (dubbele renteaftrek of misbruik) van toepassing is.

Hierbij worden twee situaties onderscheiden:

  1. Eerst wordt de overdracht van aandelen binnen de groep geregeld (onderdeel a). Hierbij maakt het niet uit of het gaat om een:
    – vervreemding (onderdeel a, onder 1°), of
    – een situatie waarin aandelen worden ingebracht in een lichaam tegen uitreiking van aandelen (onderdeel a, onder 2°).
    Het moet echter wel gaan om een reorganisatie binnen concern. De definitie van concern is gegeven in art. 1 (zie hierboven).
  2. Vervolgens wordt de inbreng van andere vermogensbestanddelen dan aandelen geregeld (onderdeel b). Het kan hierbij onder meer gaan om een zogeheten bedrijfsfusie, een juridische splitsing of een juridische fusie.

De tweede volzin van art. 2 ziet op de situatie dat er, bijvoorbeeld in het kader van een fusie, geen aandelen worden uitgereikt. Er vindt dan een storting van kapitaal plaats in het verkrijgende lichaam. Deze storting wordt gelijk gesteld met een uitreiking van aandelen. Op die manier kan er dan ook een verkrijgingsprijs worden vastgesteld.

Artikel 3 Kwalificerende deel verkrijgingsprijs

Art. 3 ziet op de kwalificatie van de aandelen die in het kader van de reorganisatie worden verkregen.

De kwalificatie van de aandelen als uitbreidingsinvestering van het concern, kan soms (gedeeltelijk) worden doorgeschoven. Het gevolg hiervan is dat bij een verkrijging van aandelen door een in Nederland belastingplichtig lichaam (een gedeelte van) de feitelijke verkrijgingsprijs bij de vaststelling van de deelnemingsschuld buiten aanmerking kan blijven.

Artikel 4 Verkrijging van aandelen

Art. 4 is een nadere uitwerking van de reorganisatie van art. 2, onderdeel a.

De eerste verkrijging van de aandelen door het concern is het startpunt. Wat er toen voor de aandelen is betaald, vormt kortweg de maximale verkrijgingsprijs die kan worden gekwalificeerd en voor de toepassing van art. 13l VPB kan worden aangemerkt als een uitbreidingsinvestering.

De maximaal te kwalificeren verkrijgingsprijs wordt verhoogd met kapitaalstortingen en verminderd met kapitaalterugbetalingen. Let op! Kapitaalstortingen voor verliesfinanciering moeten in mindering worden gebracht op het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs.

Om voor doorschuiving van de kwalificatie van de verkrijgingsprijs in aanmerking te komen, moet er sprake zijn van een situatie waarbij er bij de eerste verkrijging van de betreffende aandelen door het concern sprake is van een uitbreidingsinvestering. Om te voorkomen dat de kwalificatie ook zou kunnen worden doorgeschoven in een situatie waarin er bijvoorbeeld in eerste instantie sprake is van een uitbreiding van de operationele activiteiten waarna deze activiteiten worden verkocht zodat er kasgelden achterblijven, dient er op het tijdstip van de verkrijging van de deelneming door de belastingplichtige sprake te zijn van operationele activiteiten bij het lichaam waarin de deelneming wordt verkregen. Voor zover deze niet aanwezig zijn zal de door te schuiven verkrijgingsprijs naar evenredigheid worden verminderd. Naar evenredigheid houdt in dit kader in dat ingeval het vermogen van deelneming voor bijvoorbeeld een vierde deel bestaat uit kasmiddelen die niet dienstbaar zijn aan de operationele activiteiten, de door te schuiven verkrijgingsprijs eveneens met een vierde deel wordt verminderd. Gelet op het uitgangspunt van artikel 13l van de Wet Vpb 1969, het voorkomen dat additionele rentelasten naar Nederland worden gebracht, zal bij de beoordeling van de door te schuiven verkrijgingsprijs op basis van artikel 4, tweede lid, eveneens de financiering van de verkregen aandelen worden meegenomen. Ingeval bijvoorbeeld bij eerste verwerving van de aandelen door het concern de aandelen volledig met eigen vermogen zijn gefinancierd, en vervolgens bij overdracht aan de belastingplichtige de aandelen voor de helft met vreemd vermogen en voor de helft met eigen vermogen worden gefinancierd, wordt de door te schuiven verkrijgingsprijs eveneens naar evenredigheid verminderd. Wel wordt bij de beoordeling op welke wijze de financiering plaatsvindt het samenstel van rechtshandelingen in ogenschouw genomen. Zo kan het zijn dat het de bedoeling is dat de financiering van de aandelen gelijk blijft, maar vanwege vennootschappelijke redenen, de aandelen eerst tegen schuldigerkenning worden overgedragen waardoor er een hoge financiering met vreemd vermogen ontstaat. Vervolgens wordt deze schuld geheel of gedeeltelijk afgelost door middel van een dividenduit-kering door het lichaam dat de aandelen heeft overgedragen. Voor de bepaling van de kwalificerende verkrijgingsprijs zal alsdan van de uiteindelijke financiering moeten worden uitgegaan. Het derde lid ziet kortweg op de situatie dat aandelen worden ingebracht in een dochtermaatschappij die op haar beurt aandelen uitreikt aan haar moedermaatschappij. In die situatie zal de verkrijgingsprijs van de aandelen door de dochtermaatschappij worden bepaald met inacht-neming van het eerste en het tweede lid. Echter, er vindt eveneens een uitreiking van aandelen plaats aan de moedermaatschappij. Ook voor de verkrijgingsprijs van deze aandelen is de verkrijgingsprijs van de ingebrachte aandelen van belang. De verkrijgingsprijs van deze aandelen en het kwalificerende deel daarvan worden eveneens overeenkomstig de eerste twee leden vastgesteld. De verkrijgingsprijs wordt als het ware tweemaal doorgeschoven. Het vierde lid ziet op de situatie dat er sprake is van de verwerving van aandelen in een houdstermaatschappij door het concern. De aandelen in de houdstermaatschappij zijn van derden verworven. In eerste instantie worden de aandelen door een buitenlands verbonden lichaam aange-kocht. In een later stadium worden de aandelen in een dochtermaat-schappij van de gekochte houdstermaatschappij vervolgens binnen concern aan een in Nederland belastingplichtig lichaam overgedragen. Voor de door te schuiven kwalificatie van de verkrijgingsprijs zou de verkrijgingsprijs die de gekochte houdstermaatschappij voor de deelneming heeft betaald uitgangspunt moeten zijn. Dit doet echter geen recht aan de situatie waarin voor de houdstermaatschappij meer is betaald en die overwaarde gedeeltelijk is toe te rekenen aan de over te dragen dochtermaatschappij. Om hieraan tegemoet te komen, is in het vierde lid geregeld dat de verkrijgingsprijs van de houdstermaatschappij naar evenredigheid wordt toegerekend aan de verschillende dochtermaat-schappijen. Teneinde een consistente toerekening te krijgen in dergelijke situaties zal ook ingeval de verkrijgingsprijs van de aandelen in de houdstermaatschappij lager is dan de verkrijgingsprijs van de aandelen in de verschillende dochtermaatschappijen bij die tussenhoudster, de verkrijgingsprijs van de aandelen in de tussenhoudster uitgangspunt vormen. De aan de dochtermaatschappij toe te rekenen verkrijgingsprijs vormt alsdan het vertrekpunt voor de door te schuiven gekwalificeerde verkrijgingsprijs. Voor zover de verkrijgingsprijs wordt toegerekend aan de dochtermaatschappij, wordt de verkrijgingsprijs van de aandelen in de houdstermaatschappij verminderd. Het vijfde lid ziet op de situatie dat de aandelen op 31 december 2006 tot het concern behoorden. Het moet hier gaan om aandelen die onmid-dellijk of middellijk tot het concern behoorden op het hiervoor bedoelde tijdstip. Indien bijvoorbeeld in het kader van een reorganisatie aandelen in een tussenhoudster worden verkregen dan vindt de eerste volzin slechts toepassing voor zover de aandelen die de tussenhoudster heeft, al deel uitmaakten van het concern op het hiervoor bedoelde tijdstip. De maximaal door te schuiven verkrijgingsprijs wordt gesteld op 90% van de in artikel 13l, tiende lid, van de Wet Vpb 1969 bedoelde verkrijgingsprijs. Alsdan is het voor de belastingplichtige niet nodig om te beoordelen of en in hoeverre er destijds sprake was van een uitbreidingsinvestering. Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat de eis dat er sprake moet zijn van een operationele activiteit op het moment van overdracht, blijft bestaan.

Teneinde tegemoet te komen aan eventuele administratieve bezwaren wordt ingeval sprake is van hoofdzakelijk operationele activiteiten, geacht te zijn voldaan aan deze voorwaarde. Onder hoofdzakelijk wordt ten minste 70% verstaan. Voorts geldt dat de financiering eveneens moet worden beoordeeld. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de financiering destijds heeft plaatsgevonden met de helft eigen en de helft vreemd vermogen. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. In het concern is in het buitenland in 2005 een deelneming verworven voor 100. Deze wordt in 2013 overgedragen aan een Nederlandse belastingplichtige voor 200. De maximaal door te schuiven verkrijgingsprijs bedraagt alsdan 100. Ingeval de belastingplichtige dat wenselijk vindt, kan maximaal 90% van deze verkrijgingsprijs (90) worden doorgeschoven zonder dat beoordeeld behoeft te worden of er bij de eerste verwerving binnen de groep sprake was van een uitbreidingsinvestering. Echter, ingeval de aandelen nu met 60% vreemd vermogen zijn gefinancierd, zal de kwalificerende eerste verkrijgingsprijs met 10% worden gecorrigeerd. Op grond van de laatste volzin van het vijfde lid mag 50% van de kwalificerende verkrijgingsprijs met vreemd vermogen worden gefinancierd. In dit geval is 60% met vreemd vermogen gefinancierd. De kwalificerende verkrijgingsprijs wordt naar evenredigheid verminderd voor zover sprake is van een groter deel aan geldleningen. De kwalificerende verkrijgingsprijs wordt dan 90 – 9 = 81. Voorts moet worden getoetst of de activiteiten op het tijdstip van verwerving door de Nederlandse belastingplichtige als hoofdzakelijk operationeel kunnen worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor de situatie waarin een houdstermaatschappij binnen concern is verworven voor 31 december 2006 en een reeds op die datum door die houdstermaat-schappij gehouden deelneming op enig moment na 31 december 2006 wordt verhangen in het kader van een interne reorganisatie binnen het concern. Ingeval de belastingplichtige in dat geval gebruik wenst te maken van het optionele regime zoals opgenomen in artikel 4, vijfde lid, bedraagt het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs van de aandelen in de verhangen deelneming – kortweg – maximaal 90% van de verkrij-gingsprijs van die aandelen bij het lichaam dat die aandelen op 31 december 2006 hield. Ten slotte wordt voor de duidelijkheid opgemerkt dat ook in de situatie waarin aandelen in een dochtermaatschappij al tot het concern behoorden op 31 december 2006, maar na dat tijdstip zijn verhangen naar een nieuw opgerichte concernvennootschap, een beroep op de regeling van artikel 4, vijfde lid, mogelijk is voor het bepalen van de verkrijgingsprijs van de aandelen in dochtermaatschappij die al tot het concern behoorden op 31 december 2006. Voorts kan in de situatie dat aandelen in een na 31 december 2006 nieuw opgerichte concernvennootschap, die aandelen houdt in een vennootschap die reeds op 31 december 2006 tot het concern behoorde, deel gaan uitmaken van een reorganisatie, voor de kwalificerende verkrijgingsprijs van de aandelen in de nieuw opgerichte concernvennootschap worden uitgegaan van de vastgestelde verkrijgings-prijs van de aandelen in de vennootschap die in 2006 reeds deel uitmaakten van het concern, voor zover deze verkrijgingsprijs in het verleden op basis van dit besluit kan worden doorgeschoven naar de aandelen in de nieuw opgerichte concernvennootschap.

Artikel 5 Inbreng van vermogensbestanddelen tegen uitreiking van aandelen

Dit artikel ziet op de inbreng van vermogensbestanddelen in een ander tot het concern behorend lichaam tegen uitreiking van aandelen. Het moet gaan om andere vermogensbestanddelen dan aandelen. De verkrijging van aandelen in het kader van de inbreng van andere vermogensbestanddelen dan aandelen betreft een eerste verkrijging van aandelen binnen het concern. Voor deze aandelen zal eerst een verkrij

gingsprijs moeten worden bepaald waarna de kwalificatie van deze verkrijgingsprijs kan plaatsvinden. Uitgangspunt bij de bepaling van de verkrijgingsprijs is de boekwaarde van de ingebrachte vermogensbe-standdelen (activa en passiva) op de fiscale balans bij het verkrijgende lichaam. Voorts zal moeten worden bepaald op welke wijze de ingebrachte activa bij de inbrenger zijn gefinancierd. Voor zover deze financiering plaatsvindt met vreemd vermogen zal deze in mindering moeten worden gebracht op de boekwaarde van de vermogensbestand-delen. Dit geldt eveneens voor de fiscale reserves. Vervolgens zal op basis van deze berekende verkrijgingsprijs moeten worden bepaald welk deel als kwalificerend kan worden aangemerkt. Slechts dat deel van de verkrijgingsprijs dat samenhangt met operationele activiteiten zal als kwalificerend kunnen worden aangemerkt. Indien bijvoorbeeld activa worden overgedragen met een boekwaarde van 100 tegelijk met een daarmee samenhangende geldlening van 30 bedraagt de verkrijgingsprijs van de aandelen 70. Deze verkrijgingsprijs is de maximaal kwalificerende verkrijgingsprijs. Indien in deze situatie de activa van de vennootschap voor de helft bestaan uit niet operationele activiteiten zal de uiteindelijke kwalificerende verkrijgingsprijs 35 bedragen. Aangezien de financiering van de activiteiten voor de berekening van de verkrijgingsprijs geacht wordt mee te zijn gegaan, zal de verkrijgingsprijs overigens met eigen vermogen zijn gefinancierd. De aldus berekende kwalificerende verkrijgingsprijs vormt vervolgens vertrekpunt voor eventuele latere overdrachten van de aandelen binnen concern, net als de financiering van deze aandelen.

 

Inbreng van vermogensbestanddelen gecombineerd met een verkrijging van aandelen Er kan zich eveneens een reorganisatie voordoen die bestaat uit een inbreng van aandelen en een inbreng van vermogensbestanddelen. In deze situatie zullen er verschillende verkrijgingsprijzen ontstaan. Voor de moedermaatschappij die haar vermogen en aandelen inbrengt, zal de verkrijgingsprijs voor de aandelen die zij in het kader van de reorganisatie verkrijgt, bestaan uit twee elementen. Ten eerste de op grond van artikel 4 bepaalde verkrijgingsprijs voor de ingebrachte aandelen. Deze bedraagt ten hoogste de verkrijgingsprijs van de ingebrachte aandelen waarna voor de bepaling welk deel daarvan als kwalificerend kan worden beschouwd, moet worden bekeken in hoeverre de aandelen bij eerste verkrijging binnen het concern als een uitbreiding van operationele activiteiten konden worden aangemerkt. Daarna zal beoordeeld moeten worden in hoeverre door het lichaam waarin de aandelen worden gehouden operationele activiteiten worden verricht. Voorts zal moeten worden beoordeeld in hoeverre de financieringsverhouding gelijk is gebleven. Naast de inbreng van aandelen vindt er een inbreng van overige vermogensbestanddelen plaats. De (kwalificerende) verkrijgingsprijs wordt bepaald aan de hand van artikel 5. De optelsom van deze twee elementen vormt de kwalificerende verkrijgingsprijs. Voor wat betreft de financiering van de aandelen wordt opgemerkt dat deze eveneens uit twee elementen bestaat. Voor wat betreft de aandelen zal een gewijzigde financieringsverhouding reeds tot uitdrukking komen bij de bepaling van de hoogte van het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs. Bij de kwalificerende verkrijgingsprijs van de inbreng van de andere vermogensbestanddelen dan aandelen zal de financiering altijd met eigen vermogen plaatsvinden.

Artikel 6 Fiscale eenheid

In dit artikel zijn de gevolgen van het aangaan van een fiscale eenheid dan wel de verbreking van de fiscale eenheid geregeld. Ingeval een in Nederland belastingplichtig lichaam een fiscale eenheid aangaat met een lichaam dat reeds deelnemingen houdt, worden die deelnemingen voor de toepassing van de fiscale eenheid aangemerkt als deelnemingen van de moedermaatschappij. Voor de bepaling van de verkrijgingsprijs van de deelneming wordt in beginsel uitgegaan van de verkrijgingsprijs van de deelnemingen bij de te voegen dochtermaatschappij. Echter, ingeval de verkrijgingsprijs van de deelnemingen bij de te voegen dochtermaatschappij lager is dan de verkrijgingprijs van de aandelen in de te voegen dochtermaatschappij, wordt bij de berekening van de verkrijgingsprijs van de deelnemingen uitgegaan van de verkrij-gingsprijs van de aandelen in de dochtermaatschappij die evenredig wordt toegerekend aan het vermogen van de te voegen dochtermaat-schappij en de deelnemingen. Deze verkrijgingsprijs wordt evenredig over de deelnemingen en de te voegen dochtermaatschappij verdeeld. Hierdoor wordt eveneens (gedeeltelijk) tegemoetgekomen aan het zogeheten goodwillgat. Dit is geregeld in artikel 6, eerste lid. Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat voor de berekening van de deelne-mingsschuld de verhoging van de verkrijgingsprijs wordt aangemerkt als eigen vermogen. Voor de bepaling van het kwalificerende deel van deze verkrijgingsprijs is artikel 4 van overeenkomstige toepassing. Hierdoor zijn, naast de vraag of de aandelen bij eerste verkrijging door het concern als uitbreiding van de operationele activiteiten kunnen worden aange-merkt, twee factoren relevant. Zo moet worden beoordeeld in hoeverre de betreffende deelneming operationele activiteiten verricht op het moment van voeging van de dochtermaatschappij in de fiscale eenheid. Tevens moet worden beoordeeld of op dat moment de deelneming voor een groter deel met geldleningen is gefinancierd dan het geval was bij de eerste verkrijging. Bij ontvoeging van de dochtermaatschappij herleven de deelnemingen als het ware op de balans van de dochtermaatschappij. Alsdan zullen ook de «oude» verkrijgingsprijzen bij de dochter herleven. Vervolgens wordt aan de hand van artikel 4 bepaald wat de kwalificerende verkrijgingsprijs is. Ingeval een fiscale eenheid met een binnen de fiscale eenheid opgerichte dochtermaatschappij wordt verbroken, zal de verkrijgingsprijs van de dochtermaatschappij moeten worden bepaald. Er is immers geen verkrijgingsprijs die kan herleven. De verkrijgingsprijs wordt gesteld op het in die maatschappij bijeengebrachte kapitaal. Hieronder wordt verstaan de kapitaalstortingen minus de kapitaalterugbetalingen, voor zover op het tijdstip van ontvoeging nog aanwezig. Het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs wordt berekend met inachtneming van artikel 5. Dit brengt met zich dat voor de bepaling van de verkrijgingsprijs moet worden uitgegaan van de boekwaarde van de activa van de dochtermaat-schappij en de met de activiteiten samenhangende geldleningen. Houdt een binnen de fiscale eenheid opgerichte dochtermaatschappij aandelen dan wordt uitgegaan van de verkrijgingsprijs van de aandelen bij de fiscale eenheid. Echter, indien de aandelen op het tijdstip van voeging reeds tot de bezittingen van de dochtermaatschappij behoorden, zal de verkrijgingsprijs bij de dochtermaatschappij als vertrekpunt worden genomen. In het derde lid wordt voor de toepassing van dit artikel nader omschreven wat onder de begrippen moedermaatschappij en dochter-maatschappij moet worden verstaan indien sprake is van een fiscale eenheid bestaande uit coöperaties of onderlinge waarborgmaatschap-pijen.

Artikel 7 Samenloop met aftrekbeperking overnameholding

Artikel 7 voorziet in de samenloop van artikel 13l van de Wet Vpb 1969 met de beperking van renteaftrek ter zake van overnameschulden (artikel 15ad van de Wet Vpb 1969, hierna: aftrekbeperking overnameholding). Deze samenloop doet zich voor indien de rente op de overnameschuld ingevolge artikel 13l van de Wet Vpb 1969 al (deels) in aftrek wordt beperkt. Artikel 15ad, negende lid, van de Wet Vpb 1969 voorziet in een delegatiebevoegdheid op grond waarvan kan worden voorkomen dat de rente op de overnameschuld in dat geval nogmaals door de toepassing van artikel 15ad van de Wet Vpb 1969 van aftrek zou worden uitgesloten. Met het onderhavige artikel wordt deze delegatiebevoegdheid nader ingevuld. In de memorie van toelichting op artikel 15ad, negende lid, van de Wet Vpb 1969 bij het wetsvoorstel Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 20131 is een voorbeeld opgenomen inzake de samenloop tussen de aftrekbeperking van deelnemingsrente en de aftrekbeperking overnameholding. Bij het opstellen van het voorbeeld is uitgegaan van de gedachte dat de tegemoetkoming voor deze samenloop zou worden gebaseerd op de toename van de aftrekbeperking deelne-mingsrente als gevolg van de voeging in de fiscale eenheid. Echter, tijdens het opstellen van dit besluit is geconstateerd dat de destijds gekozen uitgangspunten leiden tot een te hoge vermindering van de aftrekbeperking overnameholding. Een dergelijke ruime samenloopbe-paling is niet beoogd. Er kan immers alleen sprake zijn van een samenloop als materieel dezelfde rente dubbel in aftrek wordt beperkt. Daarnaast zou de systematiek zoals beschreven in de memorie van toelichting leiden tot technisch zeer gecompliceerde bepalingen en berekeningen in situaties van opeenvolgende verwervingen en voegingen. De systematiek van het onderhavige artikel doet recht aan de ratio van het voorkomen van de samenloop tussen de aftrekbeperking van deelnemingsrente en de aftrekbeperking overnameholding. In deze systematiek wordt een vermindering verleend voor zover de aftrek van materieel dezelfde rente tweemaal wordt geweigerd. Het deel van de op basis van artikel 15ad van de Wet Vpb 1969 berekende aftrekbeperking dat ingevolge het negende lid van dat artikel en artikel 7 van dit besluit buiten aanmerking blijft, wordt daarom bepaald naar evenredigheid van het deel van de verkrijgingsprijs van de aandelen in de te voegen dochtermaat-schappij dat toerekenbaar is aan de deelnemingen van die maatschappij, die als gevolg van het aangaan van de fiscale eenheid als deelnemingen bij de moedermaatschappij van de fiscale eenheid worden aangemerkt. Hierbij worden deelnemingen alleen in aanmerking genomen voor zover de verkrijgingsprijs daarvan bij de fiscale eenheid meetelt voor het bepalen van de deelnemingschuld. Voorts bedraagt het deel van de aftrekbeperking dat buiten aanmerking blijft ten hoogste de bij de fiscale eenheid ingevolge artikel 13l van de Wet Vpb 1969 berekende aftrekbe-perking van bovenmatige deelnemingsrente. Er kan immers alleen sprake zijn van een samenloop voor zover bij de fiscale eenheid sprake is van een aftrekbeperking van bovenmatige deelnemingsrente. Bij toepassing van de artikelen 14a, twaalfde of veertiende lid, of 14b, negende of elfde lid, van de Wet Vpb 1969 is het eerste lid van overeen-komstige toepassing. Voorbeeld De werking van de artikelen 6 en 7 kan worden toegelicht aan de hand van het volgende voorbeeld. 1Kamerstukken II 2011/12, 33 287, nr. 3, blz. 40–43.

Eind 2012 heeft vennootschap M bv de aandelen gekocht in vennoot-schap D bv van een derde voor 1000. M bv heeft geen andere vermogens-bestanddelen. M bv en D bv vormen een fiscale eenheid met ingang van 1 januari 2013. D bv heeft in 2008 twee deelnemingen gekocht: KD 1 Inc voor 500 en KD 2 Inc voor 100. KD 1 Inc is een werkmaatschappij. De verwerving van deze aandelen betreft voor 100% een uitbreidingsinvestering in de zin van artikel 13l, vijfde lid, van de Wet Vpb 1969. KD 2 Inc daarentegen is een beleggingsdochter. De verwerving van deze deelneming betreft geen uitbreidingsinvestering in de zin van artikel 13l, vijfde lid, van de Wet Vpb 1969. De fiscale balans van M bv ziet er op 1 januari 2013 als volgt uit.

Deelneming D bv1000Eigen vermogen200Vreemd vermogen80010001000

tering, twee factoren relevant voor de vraag in hoeverre de verkrijgings-prijs van de aandelen KD 1 Inc (850) en KD 2 Inc (150) als kwalificerend voor artikel 13l, vijfde lid, van de Wet Vpb 1969 kan worden aangemerkt. Ten eerste moet worden beoordeeld in hoeverre KD 1 Inc en KD 2 Inc operationele activiteiten verrichten op het moment van voeging van D bv in de fiscale eenheid met M bv. Daarnaast moet worden beoordeeld of op dat moment deelneming D bv voor een groter deel met geldleningen is gefinancierd dan het geval was bij de eerste verkrijging. Aangezien er met betrekking tot de financiering na de eerste verkrijging niets is gewijzigd, wordt van de verkrijgingsprijs van de aandelen KD 1 Inc (850) en KD 2 Inc (150) dan respectievelijk 850 en 0 als kwalificerend voor artikel 13l, vijfde lid, van de Wet Vpb 1969 aangemerkt.

Uitwerking artikel 13l van de Wet Vpb 1969 Voor de toepassing van artikel 13l van de Wet op de Vpb 1969 blijft de verkrijgingsprijs van KD 1 Inc ingevolge artikel 13l, vijfde lid, van de Wet Vpb 1969 buiten aanmerking. De verkrijgingsprijs van deelneming KD 2 Inc (150) verminderd met het eigen vermogen (-/- 100) bedraagt 250.2 De deelnemingsschuld bedraagt echter ten hoogste de verkrijgingsprijs van deelneming KD 2 Inc, dus 150. De beperking van de renteaftrek bedraagt dan 150/1100 x de rente over 1100.3 Uitwerking artikel 15ad van de Wet Vpb 1969 Voor de toepassing van het tweede lid, tweede gedeelte, van artikel 15ad van de Wet Vpb 1969 wordt het bovenmatige deel van de overname-schuld als volgt berekend.4 Het bedrag van de overnameschuld bedraagt 800. Dit bedrag wordt afgezet tegen 60% van de verkrijgingsprijs van het belang in D bv; dus 60% van 1000 is 600. Het bovenmatige deel van de overnameschuld bedraagt dan 200 (zijnde 800 verminderd met 600). De niet aftrekbare overnamerente zou dan 200/800 x de rente over 800 bedragen. Ingevolge artikel 15ad, negende lid, van de Wet Vpb 1969 en artikel 7 wordt het deel van de beperking van het teveel aan overname-rente dat buiten aanmerking blijft, bepaald naar evenredigheid van het deel van de verkrijgingsprijs van de aandelen in D bv (1000) dat toere-kenbaar is aan deelneming KD 2 Inc. De bij de fiscale eenheid berekende aftrekbeperking voor bovenmatige deelnemingsrente is immers slechts gebaseerd op een beperkt deel van de overnameschuld, te weten enkel voor zover toerekenbaar aan de verkrijgingsprijs van KD 2 Inc ten bedrage van 150. De niet aftrekbare overnamerente wordt daarom voor 150/1000e deel verminderd, en bedraagt uiteindelijk (850/1000) x (200/800) x de rente over de schuld van 800. Artikel 8 In dit artikel wordt de inwerkingtreding geregeld. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van plaatsing van het besluit in het Staatsblad en werkt terug tot en met 1 januari 2013. 2Aannemende dat de balans van de fiscale eenheid op 31 december 2013 gelijk is aan die op 1 januari 2013.3Hierbij is de drempel van € 750 000 buiten beschouwing gelaten.4Hierbij zijn de toepassing van het eerste lid en het tweede lid, eerste gedeelte, van artikel 15ad van de Wet Vpb 1969 betreffende – kort gezegd – respectievelijk de maximering tot het bedrag van de winst van M bv en de drempel van € 1 mln buiten beschouwing gelaten.

Artikel 9 Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente.

Bron: Besluit van 16 januari 2013, houdende vaststelling van het Besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente (Besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente), Staatsblad, jaargang 2013, nr. 22.

Auteur: de Redactie

Een team van BTW-deskundigen is continue bezig met jou te informeren over alles wat met BTW of omzetbelasting te maken heeft, zoals nieuwsberichten over BTW, wijzigingen van wetgeving, wijziging van BTW-tarieven en veel meer informatie over BTW.

Deel deze post op

Geef een reactie