Vierdaagse arrest

Vierdaagse arrest

Belanghebbende organiseert jaarlijks voor haar rekening en risico een vierdaags wandelevenement.
Het terrein van aankomst en vertrek met de daarbij behorende voorzieningen, alsmede de parkoersen die de sportbeoefenaars afleggen, zijn voor de duur van de sportbeoefening gereserveerd voor die sport-beoefening. Gelet op dit een en ander is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat met betrekking tot die infrastructuur sprake is van een sportaccommodatie in de zin van categorie 13 van Bijlage H bij de Zesde richtlijn. Hieraan doet niet af dat die accommodatie niet langer beschikbaar wordt gehouden dan het sportevenement zelf duurt.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende organiseert jaarlijks voor haar rekening en risico een vierdaags wandelevenement. Zij is te dier zake ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Voor de deelname aan het wandelevenement brengt belanghebbende aan de deelnemers inschrijfgelden in rekening. Elke dagetappe van het wandelevenement vangt aan op hetzelfde terrein. Daar staan kleedkamers, douches enz. ter beschikking van de deelnemers. Vanaf dit terrein wordt telkens een parkoers afgelegd over een route die is afgezet, en die eindigt op meerbedoeld terrein.

3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende ter zake van haar prestaties omzetbelasting verschuldigd is naar het algemene dan wel het verlaagde tarief. Het Hof heeft in laatstbedoelde zin beslist.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de prestaties van belanghebbende vallen onder het begrip ‘geven van gelegenheid tot sportbeoefening’ in post b.3 van de bij de Wet behorende tabel I, zodat zij ingevolge artikel 9, lid 2, letter a, van de Wet zijn belast naar een tarief van 6 percent. Volgens het Hof kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat de wetgever bewust ervoor heeft gekozen aan voormelde post b.3 een ruimer bereik te geven dan dat van categorie 13 van Bijlage H van de Zesde richtlijn en komt dat oogmerk ook tot uitdrukking in de tekst van post b.3. Tegen deze oordelen richt zich het middel.
3.4. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dat de nationale rechter bij de toepassing van bepalingen van nationaal recht, ongeacht of zij van eerdere of latere datum dan de richtlijn zijn, deze zo veel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen van een op het betrokken gebied geldende richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 249, derde alinea, EG te voldoen (zie de arresten welke zijn aangehaald in de onderdelen 5.3 – 5.6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Dit brengt mee dat de nationale rechter bij de uitlegging en toepassing van het nationale recht ervan moet uitgaan dat de staat de bedoeling heeft gehad ten volle uitvoering te geven aan de uit de betrokken richtlijn voortvloeiende verplichtingen (HvJ EG 16 december 1993, Wagner Miret, C-334/92, Jurispr. blz. I-06911).
Evenbedoelde verplichting kan mitsdien niet afstuiten op het resultaat van een wetshistorische uitlegging van de betrokken nationale bepaling, indien de bewoordingen van die bepaling een uitlegging toelaten die deze bepaling in overeenstemming doet zijn met de richtlijn. Het beginsel van de rechtszekerheid verlangt in dat geval niet dat de justitiabele die reden vindt zich nader te oriënteren omtrent de betekenis en reikwijdte van de wettelijke bepaling, met voorbijgaan aan het bepaalde in artikel 249 EG moet kunnen afgaan op uitsluitend de gevolgtrekkingen die hij meent te kunnen baseren op toelichtingen en uitlatingen die zijn gegeven of gedaan in het proces van het tot stand brengen van de wettelijke regeling. Dit is slechts anders indien in zulke toelichtingen of uitlatingen ondubbelzinnig uitdrukking is gegeven aan de welbewuste bedoeling om de nationale regeling te doen afwijken van hetgeen waartoe de richtlijn zou verplichten of de vrijheid zou laten.

3.5. Uit het door het Hof in onderdeel 4.5 van zijn uitspraak opgenomen citaat blijkt niet dat de wetgever met post b.3 van tabel I welbewust van de Zesde richtlijn heeft willen afwijken. In de onderdelen 4.14 – 4.17 van de conclusie van de Advocaat-Generaal is een meer uitgebreid overzicht van de wetsgeschiedenis opgenomen. Daaruit blijkt veeleer dat de wetgever op het punt dat hier in geding is niet anders heeft gewild dan de richtlijnbepaling overnemen. Het middel is in zoverre gegrond.

3.6. Uit het vorenstaande volgt dat de tekst van post b.3 van tabel I moet worden onderzocht met het oog op de vraag of deze ruimte biedt voor een uitlegging die aansluit bij het bepaalde in de Zesde richtlijn, meer in het bijzonder bij artikel 12, lid 3, letter a, en de omschrijving van categorie 13 in Bijlage H behorende bij die richtlijn, luidende: ‘Het recht gebruik te maken van sportaccommodaties’.
Het nationale begrip ‘het geven van gelegenheid tot sportbeoefening’ veronderstelt dat een dienst wordt verleend aan iemand die zonder dat die dienst wordt verleend, niet dezelfde gelegenheid zou hebben tot de sportbeoefening. Het ligt in de rede hierbij te denken aan het gelegenheid geven voor sportbeoefening in een gebouw dat, of een locatie die voor de sportbeoefening is ingericht. Zulks is – met andere woorden – verwoord in de omschrijving van categorie 13 van Bijlage H bij de Zesde richtlijn. Uit het hiervoor overwogene volgt dat in de tekst van post b.3 van tabel I bij de Wet geen beletsel is gelegen die post zodanig uit te leggen dat de reikwijdte daarvan samenvalt met die van categorie 13 van Bijlage H bij de Zesde richtlijn. ’s Hofs oordeel dat er geen plaats is voor een richtlijnconforme uitleg van post b.3 is derhalve onjuist. Het middel slaagt dus ook in zoverre.

3.7. Het middel kan evenwel niet tot cassatie leiden. De door het Hof vastgestelde feiten laten geen andere conclusie toe dan dat de sportbeoefening waarop de door belanghebbende verleende dienst betrekking heeft, slechts openstaat voor degenen die belanghebbende daartoe het recht heeft verleend. Het terrein van aankomst en vertrek met de daarbij behorende voorzieningen, alsmede de parkoersen die de sportbeoefenaars afleggen, zijn voor de duur van de sportbeoefening gereserveerd voor die sport-beoefening. Gelet op dit een en ander is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat met betrekking tot die infrastructuur sprake is van een sportaccommodatie in de zin van categorie 13 van Bijlage H bij de Zesde richtlijn. Hieraan doet niet af dat die accommodatie niet langer beschikbaar wordt gehouden dan het sportevenement zelf duurt.

Bron: LJN AZ3758, Vierdaagse arrest, Hoge Raad, 10 augustus 2007, 43169

Auteur: de Redactie

Een team van BTW-deskundigen is continue bezig met jou te informeren over alles wat met BTW of omzetbelasting te maken heeft, zoals nieuwsberichten over BTW, wijzigingen van wetgeving, wijziging van BTW-tarieven en veel meer informatie over BTW.

Deel deze post op

Geef een reactie